ECLI:NL:GHAMS:2019:3019

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
23-004208-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland inzake diefstal en ongewenst vreemdeling zijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 31 oktober 2014 was gewezen. De verdachte, geboren in de voormalige Sovjet-Unie, was beschuldigd van diefstal van een messenblok en van verblijf als ongewenst vreemdeling in Nederland. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, met name ten aanzien van de vervolging voor het tweede feit, en heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van dat feit. Dit besluit werd genomen omdat er onzekerheid bestond over de reikwijdte van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, en het hof achtte het niet langer redelijk om de vervolging voort te zetten. Het hof heeft wel vastgesteld dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, de diefstal van het messenblok, wettig en overtuigend bewezen achtte. De verdachte werd vrijgesproken van het tweede feit. Gezien de omstandigheden, waaronder het lange tijdsverloop sinds het feit, heeft het hof besloten geen straf of maatregel op te leggen voor de bewezenverklaring van diefstal. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijkheid in de wetgeving en de impact van tijdsverloop op strafzaken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004208-14
datum uitspraak: 18 juni 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 31 oktober 2014 in de strafzaak onder parketnummer 15-168256-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (voormalige Sovjet-Unie) op [geboortedag] 1981,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 5 augustus 2014 te Heerhugowaard met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een messenblok, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [winkel] (filiaal [adres 2] ), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
2.
hij op of omstreeks 5 augustus 2014 te Heerhugowaard, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, lid 7, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter, met name ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het openbaar ministerie niet‑ontvankelijk te verklaren in de vervolging van feit 2 en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De onzekerheid over de reikwijdte van het bepaalde in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht duurt al geruime tijd en het valt niet te verwachten dat daarover binnen afzienbare termijn duidelijkheid ontstaat. Naar verwachting zal het Hof van Justitie van de Europese Unie de door de Hoge Raad bij arrest van 27 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2192) gestelde prejudiciële vragen over de reikwijdte van voormelde strafbepaling pas over een jaar beantwoorden. Gelet daarop en gelet ook op het aanzienlijke tijdsverloop sinds het tenlastegelegde acht het openbaar ministerie het niet langer redelijk en zinvol de vervolging in de onderhavige strafzaak voort te zetten.
De verdediging heeft te kennen gegeven zich aan te sluiten bij het standpunt van de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:515) in verband met de reikwijdte van artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr) een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de aanvangstermijn van het inreisverbod, zoals onder meer genoemd in artikel 11, tweede lid, van Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, PbEG 1348/98). Het HvJ EU heeft die vraag beantwoord bij arrest van 26 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:590), waarna de Hoge Raad in de desbetreffende zaak eindarrest heeft gewezen op 14 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2862).
In een daarop volgende zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2018 opnieuw een prejudiciële vraag gesteld aan het HvJ EU, eveneens over (artikel 11, tweede lid, van) de Terugkeerrichtlijn in verband met de toepasselijkheid van artikel 197 Sr (ECLI:NL:HR:2018:2192).
Naar het hof ambtshalve bekend is, is sinds eerstgenoemd arrest van de Hoge Raad (in 2016) in reeds aanhangig gemaakte zaken tegen zogeheten derdelanders – op wie de Terugkeerrichtlijn van toepassing is en die worden verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan het misdrijf van artikel 197 Sr – de behandeling voor onbepaalde tijd aangehouden. Nieuwe zaken zijn over het algemeen niet bij de rechter aangebracht.
De beantwoording van de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen is essentieel voor de beoordeling in de onderhavige strafzaak. Het is niet waarschijnlijk dat het HvJ EU de op 27 november 2018 door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag op afzienbare termijn zal beantwoorden. Voorts kan worden geconstateerd dat sinds het tenlastegelegde inmiddels langere tijd is verstreken. Het in artikel 197 Sr strafbaar gestelde misdrijf is van relatief geringe ernst, in die zin dat daarvan geen concrete personen slachtoffer (kunnen) zijn en ten hoogste zes maanden gevangenisstraf kan worden opgelegd.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie – naar in het hiervoor weergegeven standpunt van de advocaat-generaal ligt besloten – zelf van mening is dat met voortzetting van de vervolging redelijkerwijs geen enkel strafrechtelijk belang meer is gediend en voortzetting van die vervolging thans niet opportuun is, zal het hof het openbaar ministerie – zoals gevorderd – in die vervolging niet-ontvankelijk verklaren.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 5 augustus 2014 te Heerhugowaard met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een messenblok toebehorende aan [winkel] (filiaal [adres 2] .
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr)

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg voor het onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd voor de duur van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 bewezenverklaarde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd voor de duur van twee jaren.
De raadsman heeft verzocht geen straf of maatregel op te leggen vanwege het lange tijdsverloop sinds het feit.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de diefstal van een messenblok. Door zo te handelen heeft de verdachte geen respect getoond voor het eigendomsrecht van een ander en daarmee tevens overlast veroorzaakt.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 23 mei 2019 is hij eerder voor het plegen van vermogensdelicten onherroepelijk veroordeeld. Tevens blijkt uit de documentatie dat de verdachte na het plegen van het onderhavige feit tweemaal onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van enkele weken en eenmaal tot een taakstraf.
Gelet op de ernst van het feit kan een gevangenisstraf in beginsel passend worden geacht, maar het hof acht het raadzaam gezien de omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan, te weten de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 63 Sr en het lange tijdsverloop sedert het bewezenverklaarde feit, geen straf of maatregel op te leggen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. C.N. Dalebout en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 juni 2019.