ECLI:NL:GHAMS:2019:2900

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
200.251.388/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenbescherming bij beslaglegging op woning en huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de beslaglegging op een woning. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D. Coskun, heeft in eerste aanleg gevorderd dat de voorzieningenrechter de beslaglegging op zijn woning door de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J. Knaap, opheft. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de deurwaarder bevoegd was om beslag te leggen, omdat op het moment van beslaglegging de huwelijkse voorwaarden van de appellant en zijn echtgenote niet kenbaar waren. De appellant heeft in hoger beroep twee grieven ingediend, waarbij hij betwist dat het beslag rechtmatig was en dat de deurwaarder bevoegd was om beslag te leggen.

Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden pas na de beslaglegging bekend zijn geworden en dat de derdenbescherming, zoals bedoeld in artikel 1:116 BW, op dat moment van toepassing was. Dit betekent dat de beslaglegging niet onrechtmatig was, ook al zijn de huwelijkse voorwaarden later bekend geworden. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De appellant is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.251.388/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland (Haarlem): C/15/278732 KG ZA 18-701
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 augustus 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. D. Coskun te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Knaap te Almere.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 6 december 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Haarlem) van 8 november 2018, in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven en is voorzien van producties.
[geïntimeerde] heeft vervolgens een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen in eerste aanleg bij wijze van voorlopige voorziening zal toewijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen om al hetgeen hij reeds ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, aan hem terug te betalen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 april 2019 doen bepleiten, [appellant] door mr. Coskun, voornoemd, en [geïntimeerde] door mr. Knaap, voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellant] en [X] (hierna: [X] ) hebben ten overstaan van notaris mr. S.M. Feikema (hierna: de notaris) een akte van huwelijkse voorwaarden laten opstellen. In deze op 25 maart 2009 verleden akte is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Verklaringen vooraf
Zij gaan op één en twintig april tweeduizend negen te [plaats 1] met elkaar trouwen.
(…)
2. Uitsluiting gemeenschap van goederen
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.”
2.2
[appellant] en [X] zijn op 21 april 2009 niet met elkaar in het huwelijk getreden.
2.3
[appellant] is blijkens de akte van levering van 9 maart 2010 enig eigenaar van de woning aan de [adres] (hierna: de woning).
2.4
[appellant] en [X] zijn op 5 augustus 2013 te [plaats 2] met elkaar in het huwelijk getreden.
2.5
[geïntimeerde] heeft vorderingen op [X] uit hoofde van twee vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, van 12 juli 2018 (6560840 \ CV EXPL 18-65 en 7061514 \ AO VERZ 18-45). Ter voldoening van de vorderingen heeft [geïntimeerde] in augustus 2018 executoriaal beslag gelegd op de woning.
2.6
Gegevens uit het huwelijksgoederenregister kunnen worden verkregen door de beide achternamen en de datum van het huwelijk in te vullen. In de tot en met 17 oktober 2018 bijgewerkte gegevens in het huwelijksgoederenregister staat het volgende opgenomen:
“ [appellant]
[X]
Datum gehuwd: 21-04-2009
Plaats gehuwd: [plaats 1]
Registratienummer: [nummer]
(Meest recente) registratie: Huwelijkse voorwaarden
Rechtbank: Noord-Holland, locatie Haarlem
Verleden op 25-03-2009
Datum inschrijving: 23-04-2009”
2.7
Op 18 oktober 2018 heeft een griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, de notaris medegedeeld dat de huwelijksdatum van [appellant] en [X] in het huwelijksgoederenregister is gewijzigd naar 5 augustus 2013.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg – kort weergegeven – gevorderd dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] veroordeelt tot opheffing van het beslag en het staken van de executie van de vermogensbestanddelen van [appellant] , op straffe van verbeurte van een boete van € 5.000,00 voor elke keer dat [geïntimeerde] zich hier niet aan houdt. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter – samengevat – geoordeeld dat [geïntimeerde] er op het moment van beslaglegging vanuit mocht gaan dat [appellant] en [X] in gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat de deurwaarder daarom bevoegd was executoriaal beslag op de woning te leggen. Ook na het bekend worden van de huwelijkse voorwaarden aan [geïntimeerde] kunnen deze niet aan haar worden tegengeworpen, daar de derdenbescherming van artikel 1:116 BW aanknoopt bij de kenbaarheid van de huwelijkse voorwaarden op het moment van beslaglegging en zich ook uitstrekt tot de daadwerkelijke beslaglegging. Van een onrechtmatig beslag en handhaving daarvan, zoals door [appellant] gesteld, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met twee grieven op. [geïntimeerde] bestrijdt de grieven.
3.3
Met de grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de deurwaarder bevoegd was om executoriaal beslag te leggen op de woning en dat geen sprake is van een onrechtmatig gelegd beslag en handhaving daarvan.
3.4
Het hof stelt voorop dat uit artikel 1:116 BW volgt dat huwelijkse voorwaarden slechts aan derden die daarvan onkundig zijn kunnen worden tegengeworpen, indien deze huwelijkse voorwaarden zijn ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, gehouden ter griffie van de rechtbank waar het huwelijk is voltrokken. Voor derdenbescherming is vereist dat de derde de huwelijkse voorwaarden niet kende. Niet is vereist dat de derde de huwelijkse voorwaarden ook niet had kunnen kennen, in die zin dat de derde onderzoek had kunnen doen naar eventuele geldende huwelijkse voorwaarden. Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijkse voorwaarden ten tijde van de beslaglegging niet kenbaar waren. Op het moment van beslaglegging bleek uit de Basisregistratie Personen dat [appellant] en [X] op 5 augustus 2013 zijn getrouwd. Bij invoering van die huwelijksdatum in combinatie met de achternamen van [appellant] en [X] in het huwelijksgoederenregister bleek niet van tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] op het moment van beslaglegging op basis van de beschikbare gegevens in het huwelijksgoederenregister ervan mocht uitgaan dat [appellant] en [X] in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De deurwaarder was daarom bevoegd over te gaan tot beslaglegging op de woning. De grief tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de deurwaarder bevoegd was beslag te leggen, faalt.
3.5
Vervolgens doet zich de vraag voor of het beslag mag worden gehandhaafd terwijl de huwelijkse voorwaarden (inmiddels) kenbaar zijn voor [geïntimeerde] . Het hof overweegt dat voor derdenbescherming ex artikel 1:116 BW beslissend is de kenbaarheid van de huwelijkse voorwaarden op het moment van beslaglegging. Nu de huwelijkse voorwaarden niet kenbaar waren op het moment van beslaglegging, is op dat moment derdenbescherming ontstaan. De derdenbescherming van artikel 1:116 BW knoopt aan bij de kenbaarheid van de huwelijkse voorwaarden op het moment van beslaglegging en strekt zich vervolgens uit tot de daadwerkelijke beslaglegging. Het hof is – evenals de voorzieningenrechter – van oordeel dat een andere uitleg niet verenigbaar is met de strekking van artikel 1:116 BW. De enkele omstandigheid dat de huwelijkse voorwaarden na het moment van beslaglegging bekend zijn geworden aan [geïntimeerde] leidt niet ertoe dat het beslag (en handhaving ervan) onrechtmatig wordt en daarom moet worden opgeheven. De daartoe strekkende grief faalt eveneens.
3.6
[appellant] heeft bij memorie van grieven nog gesteld dat het beslag vexatoir is en dat sprake is van misbruik van bevoegdheid tot executie. De door [geïntimeerde] weersproken stelling dat het beslag vexatoir is, heeft [appellant] evenwel niet nader toegelicht of onderbouwd en behoeft daarom geen nadere bespreking. De enkele omstandigheid dat het beslag is gelegd op een woning die niet in het vermogen van [X] valt, is onvoldoende om te concluderen dat het beslag vexatoir is. De stelling van [appellant] dienaangaande wordt dan ook verworpen. Ook de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] misbruik maakt van haar bevoegdheid tot executie, is niet toegelicht. Nu het nog niet tot executie is gekomen – zoals ter zitting in hoger beroep is gebleken – en thans – in het kader van dit kort geding – niet op eventuele executieproblemen kan worden vooruitgelopen, wordt ook deze stelling van [appellant] verworpen. De grief faalt.
3.7
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,00 aan verschotten en € 3.222,00 voor salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, J.C. Toorman en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.