ECLI:NL:GHAMS:2019:2816

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
200.239.627/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van de echtheid van een handtekening in het kader van een bewaarnemingsovereenkomst met een bank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen ABN AMRO BANK N.V. inzake de echtheid van een handtekening op een contract voor een kluisje. [appellant] heeft in 1992 een bewaarnemingsovereenkomst gesloten met de bank voor een safeloket. Na een inbraak in 1998, waarbij meerdere kluisjes zijn opengebroken, heeft de bank nieuwe kluisjes geïnstalleerd. [appellant] ontdekte pas in 2013 dat zijn nieuwe kluisje leeg was, wat leidde tot een verzoek om schadevergoeding dat door de bank werd afgewezen. De Ombudsman van het KiFiD verklaarde de klacht van [appellant] ongegrond.

In hoger beroep vorderde [appellant] een verklaring voor recht dat de bank tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat de bank schadevergoeding moet betalen. De rechtbank had eerder de vordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De grieven van [appellant] zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij in 1998 een contract voor een nieuw kluisje heeft getekend. De rechtbank had een deskundige ingeschakeld om de handtekeningen te onderzoeken, en het deskundigenrapport concludeerde dat de handtekeningen authentiek waren.

Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de deskundige voldoende onderbouwd had aangetoond dat de handtekeningen van [appellant] waren en dat er geen reden was om van deze conclusie af te wijken. [appellant] werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.239.627/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/608994 / HA ZA 16-537
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 juli 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M. el Ahmadi te Utrecht,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de bank genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 mei 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2018, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en de bank als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen met beslissing over de proceskosten, althans een deskundige zal benoemen.
De bank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
De bank heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in deze zaak gewezen tussenvonnis van 1 maart 2017 onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.1
In 1992 heeft [appellant] met de bank een overeenkomst van bewaarneming gesloten (hierna: de bewaarnemingsovereenkomst). Krachtens die overeenkomst huurde hij een safeloket (hierna: kluisje) bij de bank, in een filiaal te [plaats] .
2.2
In januari 1998 is ingebroken bij dit bankfiliaal, waarbij de inbrekers meerdere kluisjes hebben opengebroken en leeggehaald.
2.3
De bank heeft na de inbraak, in de loop van 1998, zowel de kluisjes die door de inbrekers waren opengebroken als de kluisjes die niet waren opengebroken vervangen door nieuwe kluisjes. [appellant] heeft toen ook een nieuw kluisje gekregen. Tussen 1998 en 2005 zijn er geen bedragen afgeschreven van [appellant] rekening voor de huur van het kluisje, daarna weer wel.
2.4
Op 23 mei 2013 heeft de bank het nieuwe kluisje van [appellant] in diens aanwezigheid open geboord. In het kluisje werd niets aangetroffen.
2.5
De bank heeft een verzoek tot schadevergoeding van [appellant] afgewezen. [appellant] heeft zich vervolgens gewend tot het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna: KiFiD). De Ombudsman van het KiFiD heeft de klacht van [appellant] bij bief van 13 september 2013 ongegrond verklaard.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat de bank toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de bewaarnemingsovereenkomst en dat de bank gehouden is de daaruit voor [appellant] voortvloeiende schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met twee grieven op.
3.2
In hoger beroep moet ervan worden uitgegaan – als door de rechtbank vastgesteld en in appel niet bestreden – dat het kluisje van [appellant] bij de inbraak in 1998 niet is opengebroken. Voor zover thans nog van belang, baseert [appellant] zijn vordering op het volgende. Hij kwam er pas in 2013 achter dat hij een nieuw kluisje had, namelijk toen zijn kluisje in zijn bijzijn werd open geboord. Toen ontdekte hij dat alles uit zijn kluisje was verdwenen. Hij heeft nooit een contract voor een nieuw kluisje getekend en is na de inbraak ook nooit meer bij zijn kluisje geweest totdat het in 2013 werd open geboord. De bank moet bij het overbrengen van zijn spullen van zijn oude kluisje naar zijn nieuwe kluisje onzorgvuldig hebben gehandeld en is dus aansprakelijk voor het verdwijnen van zijn spullen, aldus [appellant] .
3.3
De bank heeft hier onder meer tegenover gesteld dat [appellant] na de inbraak bij de bank op 20 april 1998 een contract voor het nieuwe kluisje heeft getekend en dat hij toen ook de nieuwe handtekeningenkaart, behorend bij het nieuwe kluisje heeft getekend. Hij heeft ook zelf de inhoud van zijn kluisje overgebracht naar zijn nieuwe kluisje. Ook is [appellant] op 3 augustus 1998 nog bij zijn kluisje geweest, zoals volgt uit de toen door hem getekende handtekeningenkaart. De bank heeft de aan haar verweten tekortkoming aldus betwist en zich subsidiair op verjaring beroepen. De verjaringstermijn is volgens de bank in april 1998, althans op 3 augustus 1998 gaan lopen, omdat [appellant] toen al bekend moet zijn geworden met de gestelde verdwijning van zijn spullen, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar in 2013, toen [appellant] voor het eerst op schadevergoeding aanspraak maakte, ruimschoots was verstreken.
3.4
Omdat [appellant] betwistte dat de handtekeningen die voorkomen op het contract voor het nieuwe kluisje en de handtekeningenkaart voor het nieuwe kluisje (waaronder een handtekening voor een bezoek op 3 augustus 1998) door hem zijn geplaatst, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 10 mei 2017 een onderzoek bevolen door een deskundige naar de vraag of de handtekeningen op die stukken door [appellant] zijn geplaatst. De conclusie van het deskundigenbericht van 11 september 2017 luidt:
Op basis van het onderzoek aan de hand van het ter beschikking gestelde materiaal zijn naar mening van de ondergetekenden de betwiste handtekeningen
echtehandtekeningen van de heer [appellant] en geen nabootsingen daarvan. Indicatoren, die op het tegendeel (zouden kunnen) duiden, zijn in het ter beschikking staande materiaal niet aangetroffen.
3.5
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis deze conclusie overgenomen en het verjaringsverweer van de bank gehonoreerd.
3.6
De grieven bestrijden uitsluitend het oordeel van de rechtbank dat [appellant] in 1998 een contract voor een nieuw kluisje heeft getekend en dat hij op 3 augustus 1998 een handtekeningkaart voor een bezoek aan zijn nieuwe kluisje heeft getekend.
3.7
De grieven falen. De door de rechtbank benoemde deskundige, drs. P.L. Zevenbergen, werkzaam bij het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau, beschikt over een zeer ruime ervaring als erkend en gecertificeerd forensisch schriftexpert. Hij heeft zich laten bijstaan door een tweede forensisch deskundige, ing. J.R. ten Hove, eveneens werkzaam bij het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau en sinds 2009 werkzaam op het gebied van schrift- en documentenonderzoek. Het deskundigenbericht is uitvoerig gemotiveerd en geeft geen aanleiding tot twijfel aan de daarin neergelegde, stellige conclusie. [appellant] heeft ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om van de in het deskundigenbericht geformuleerde conclusie af te wijken.
3.8
Onvoldoende in dit verband is zijn opmerking over de tweede g in de te onderzoeken handtekeningen. [appellant] had naar aanleiding van het conceptdeskundigenrapport de volgende opmerking gemaakt:
In de betwiste handtekeningen is bij de tweede g in de achternaam te zien dat er nog een beweging naar boven is, m.a.w. dat er onderaan de (tweede) g een scherpe punt ontstaat, welke veroorzaakt wordt door een eerst neerwaartse en vervolgens opwaartse beweging. Deze karakteristiek ontbreekt in het vergelijkingsmateriaal en dit constaterende, zou dat dus de stelling dat de betwiste handtekeningen niet van cliënt zijn, ondersteunen.
In het deskundigenrapport wordt op deze opmerking als volgt gereageerd:
De opvatting dat een betwiste handtekening echt of niet echt is of zou zijn, behoort volgens de vakliteratuur en in de beroepspraktijk gebaseerd te zijn op een groot aantal verifieerbare en valide argumenten.
In de onderhavige casus bestaat tussen het betwiste materiaal en het referentiemateriaal een groot aantal kwalitatief goede overeenkomsten op algemeen niveau, waaronder het ontbreken van imitatiekenmerken in het betwiste materiaal en overeenkomsten in horizontale en verticale proporties. Met name deze beide kenmerkenconfiguraties vormen zwaarwegende indicaties voor de stelling, dat betwiste handtekeningen authentiek zijn en geen nabootsingen. Daarvoor zijn nog wel meer argumenten aan te voeren, maar die laten de ondergetekenden hier uit overwegingen van doelmatigheid buiten beschouwing.
Wanneer het betwiste materiaal op microniveau wordt vergeleken met het vergelijkingsmateriaal is eveneens een groot aantal schriftkundige overeenkomsten vast te stellen. In het deskundigenbericht hebben de ondergetekenden er 14 beschreven. Daarnaast ontbreken schriftkundige verschillen van enige betekenis.
Samenvattend bestaan er dus een zeer groot aantal schriftkundige overeenkomsten tussen betwiste handtekeningen enerzijds en vergelijkingsmateriaal anderzijds.
Het in het hiervoor bedoelde citaat aangehaalde ‘verschil’ betreft de ophaal vanuit de neerhaal van de laatste letter g, die in het betwiste materiaal aanwezig is en die volgens de opsteller van het citaat in het vergelijkingsmateriaal zou ontbreken. Dat is evenwel niet het geval.
De opsteller van het citaat meent kennelijk, dat een schrijfbeweging ook een zichtbaar inktspoor tot gevolg moet hebben. Niets is minder waar. De (oorspronkelijke) schrijfbeweging moet niet alleen geanalyseerd worden uit wat aan inktsporen zichtbaar is, maar ook uit zogenaamde
virtueleschrijfbewegingen. Dat zijn schrijfbewegingen, die wel degelijk zijn gemaakt, maar waarbij het schrijfinstrument (soms ten dele, soms in het geheel niet) het schrijfoppervlak raakt (
virtueleschrijfbewegingen zijn belangrijke onderdelen van de bewegingscoördinatie). In de onderhavige casus kan dat juist op voorbeeldige wijze worden onderken[d]. In het vergelijkingsmateriaal bestaat de ophaal vanuit de laatste letter g uit een “haak” (in wisselende grootte). Wanneer de schrijfbeweging vanuit die “haak” in een vloeiende beweging wordt verlengd, komt die precies uit waar de volgende zichtbare schrijfbeweging weer begint. Het door de opsteller van het citaat bedoelde verschil is dus een belangrijke overeenkomst.
Daarmee is de opmerking van [appellant] uitvoerig, begrijpelijk en overtuigend weerlegd. Voor het overige voert [appellant] geen specifieke bezwaren tegen het deskundigenbericht aan.
3.9
Voorts kan – anders dan [appellant] aanvoert – het feit dat tussen 1998 en 2005 geen huurpenningen in rekening zijn gebracht, niet afdoen aan de conclusie van het deskundigenbericht. De reden dat de bank geen huur heeft afgeschreven kan immers zeer wel op een administratieve vergissing zijn terug te voeren. Nu uit de administratie van de bank in combinatie met het deskundigenbericht overtuigend blijkt dat [appellant] in 1998 voor zijn nieuwe kluisje heeft getekend en dat nieuwe kluisje nog op 3 augustus 1998 heeft bezocht, behoeft niet nader te worden onderzocht waarom de bank geen huur heeft afgeschreven tussen 1998 en 2005.
3.1
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de bank begroot op € 726,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en A.P. Schoonbrood-Wessels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.