ECLI:NL:GHAMS:2019:281

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
200.220.791/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte en onrechtmatige daad door misbruik van identiteitsverschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van World Fashion Centre Amsterdam Vastgoed B.V. (WFC) tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. WFC vordert schadevergoeding van de geïntimeerden, die bestuurders zijn van de failliete vennootschap Patelot. WFC stelt dat de geïntimeerden onrechtmatig hebben gehandeld door de activiteiten van Patelot over te dragen aan Quadrifoglio B.V., met als doel WFC als crediteur te benadelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Patelot de huur niet heeft betaald en uiteindelijk failliet is verklaard. WFC heeft in hoger beroep de vordering tot schadevergoeding gewijzigd en vordert nu de gederfde huurpenningen. Het hof oordeelt dat de geïntimeerden onrechtmatig hebben gehandeld door de activiteiten van Patelot over te dragen aan Quadrifoglio, waardoor WFC als crediteur is benadeeld. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van WFC tot schadevergoeding toe, inclusief de gederfde huurpenningen over de relevante periodes. De geïntimeerden worden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.220.791/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/615180 / HA ZA 16-943
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 februari 2019
inzake
WORLD FASHION CENTRE AMSTERDAM VASTGOED B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal appel,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3.
QUADRIFOGLIO B.V.,
gevestigd te Almere,
geïntimeerden in principaal appel,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. G.J. Boven te Leusden.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna WFC genoemd. Geïntimeerden gezamenlijk zullen worden genoemd [geïntimeerden] en afzonderlijk [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en Quadrifoglio.
WFC is bij dagvaarding van 27 juli 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2017 onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen WFC als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis;
- memorie van antwoord, tevens inhoudende het antwoord op de wijziging van eis, tevens inhoudende incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Voor de - in hoger beroep gewijzigde - vordering van WFC verwijst het hof naar het slot van de memorie van grieven, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast geldt.
[geïntimeerden] hebben in principaal appel geconcludeerd tot verwerping van dat appel, met beslissing over de proceskosten, en in incidenteel appel tot vernietiging van het bestreden vonnis en, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, afwijzing alsnog van de vorderingen van WFC, kosten rechtens.
WFC heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot verwerping van dat appel, met beslissing over de proceskosten
[geïntimeerden] hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, onder verwijzing naar de feiten die al waren vermeld in een op 7 december 2016 uitgesproken tussenvonnis van de rechtbank naar aanleiding van een door WFC ingestelde incidentele vordering, (mede in aanvulling daarop) een aantal feiten als vaststaand aangenomen. Omdat de juistheid van deze feitenvaststelling niet ter discussie staat, gaat ook het hof van die feiten uit. Grief I in principaal appel klaagt erover dat de rechtbank een aantal feiten niet heeft vermeld. De rechtbank was echter niet verplicht meer feiten vast te stellen dan zij nodig oordeelde. Voor zover met de grief is beoogd erover te klagen dat de rechtbank op grond van die feiten tot de conclusie had moeten komen dat [geïntimeerden] met Patelot B.V. (hierna: Patelot) moet worden vereenzelvigd, zoals door WFC in dit geding wordt aangevoerd, wordt op die grief hierna teruggekomen.
a. WFC is eigenaar van het ‘World Fashion Centre’ te Amsterdam, een verzamelgebouw voor groothandelbedrijven in de mode-industrie.
b. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de bestuurders en (indirect) aandeelhouders van de te Amsterdam gevestigde vennootschap Patelot, die blijkens het handelsregister als activiteiten heeft: “Groothandel in bovenkleding. De import van en agentuurhandel in confectie en aanverwante goederen”.
c. Tussen Patelot (huurder) en WFC (verhuurder) bestonden huurovereenkomsten voor een showroomruimte (ook aangeduid als bedrijfsruimte 4.05.08) en een kelderruimte (bedrijfsruimte 4.00.17) in het World Fashion Centre. De looptijd van de huurovereenkomsten was voor de showroomruimte van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2021 (10 jaar) en voor de kelderruimte van 1 mei 2011 tot en met 31 december 2017 (6 jaar en 8 maanden). De totale huurprijs bedroeg: € 3.171,41 inclusief btw per maand.
d. Sinds juni 2015 heeft Patelot de huur niet betaald. Eind oktober 2015 heeft Patelot het gehuurde verlaten.
e. Bij beschikking van 2 februari 2016 heeft de rechtbank Amsterdam een door Patelot gedane aanvraag tot het eigen faillissement afgewezen.
f. Bij vonnis in kort geding van 4 februari 2016 is Patelot op vordering van WFC veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur en tot nakoming van de lopende huurverplichtingen (betaling van huur en ingebruikneming van het gehuurde). Patelot heeft geen gevolg gegeven aan de veroordelingen in dit vonnis.
g. Bij arrest van 15 maart 2016 heeft dit hof de beschikking van 2 februari 2016 (afwijzing faillissementsaanvraag) bekrachtigd.
h. Op 28 juni 2016 is Patelot alsnog in staat van faillissement verklaard, zulks op verzoek van een schuldeiser (de heer [P] ). De curator van Patelot heeft op grond van zijn bevoegdheid daartoe ex artikel 39 Fw de huurovereenkomst tussen Patelot en WFC beëindigd per 30 september 2016.
i. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de bestuurders en (indirect) aandeelhouders van de te Almere gevestigde vennootschap Quadrifoglio, die blijkens het handelsregister als activiteiten heeft: “Groothandel in bovenkleding. Groothandel in huismeubilair. De import van en agentuurhandel in confectie en aanverwante goederen; meubelen en woonaccessoires”.
j. Quadrifoglio huurt bedrijfsruimte in het ‘Cube Centre’ te Almere, dat net als het World Fashion Centre een verzamelgebouw voor mode-gerelateerde bedrijven is.
k. De showroom van het door Patelot gehuurde in het World Fashion Centre is eind 2015 door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] leeggehaald (inventaris en mogelijk ook voorraad). Patelot c.q. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn vervolgens zonder dit aan WFC te melden uit het pand vertrokken.
l. De hiervoor genoemde [P] heeft geen vordering bij de curator van Patelot ingediend. WFC is de enige handelscrediteur die zich bij de curator heeft gemeld. Verder had de fiscus nog een preferente vordering van ongeveer € 4.000,=. De curator heeft een lege boedel aangetroffen (geen inventaris, geen voorraad, lege bankrekeningen). Bij beschikking van 10 januari 2017 heeft de rechtbank het faillissement van Patelot opgeheven wegens gebrek aan voldoende baten voor de voldoening van de faillissementskosten en de overige boedelschulden.

3.Beoordeling

3.1.
WFC stelt in dit geding dat zij [geïntimeerden] mag aanspreken op de betaling van de huurpenningen die Patelot vanaf juni 2015 onbetaald heeft gelaten, daaronder begrepen de huur die Patelot verschuldigd zou zijn als de curator in haar faillissement niet tot opzegging van de huurovereenkomsten zou zijn overgegaan, dus tot de datum waarop de huurovereenkomsten contractueel zouden eindigen. WFC heeft aan die stelling ten grondslag gelegd dat sprake is van misbruik door [geïntimeerden] van het identiteitsverschil tussen Patelot en henzelf en dat [geïntimeerden] op grond daarvan met Patelot vereenzelvigd dienen te worden.
3.2.
Evenals de rechtbank verwerpt het hof dit beroep op vereenzelviging. De stelling van WFC dat zij in verwarring was over met wie zij (in het kader van de huurovereenkomsten) te maken had, kan geen stand houden. Op grond van de tenaamstellingen in de huurcontracten kan immers ook bij haar geen misverstand erover hebben bestaan dat Patelot haar contractuele wederpartij was. De omstandigheid dat Patelot, zoals WFC stelt, mede heeft gehandeld onder de (handels)naam ‘ [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ’ en dat [geïntimeerden] dit ook deden, leidt niet tot de conclusie dat WFC ook [geïntimeerden] op de betaling van de huurpenningen kan aanspreken alsof Patelot en [geïntimeerden] geen afzonderlijke, te onderscheiden zelfstandige (rechts)personen zouden zijn. De enkele omstandigheid dat Patelot en [geïntimeerden] feitelijk één onderneming dreven is voor de door WFC bepleite vereenzelviging onvoldoende. Zowel
grief I in principaal appel, waarin erover wordt geklaagd dat de rechtbank op grond van een aantal niet vermelde feiten tot een vereenzelviging van [geïntimeerden] met Patelot had moeten komen, als de
grieven II tot en met V in principaal appelzijn daarom tevergeefs voorgesteld.
3.3.
WFC heeft (in eerste aanleg) subsidiair aangevoerd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de activiteiten van Patelot eenvoudig hebben overgezet naar Quadrifoglio, onderwijl de eventuele handelscrediteuren van Patelot betalend, behalve WFC, en verder een lege boedel achterlatend en dat [geïntimeerden] aldus een sterfhuisconstructie hebben gebruikt, met het doel de huurschuld aan WFC niet te hoeven voldoen.
3.4.
Op deze stelling heeft WFC haar subsidiaire vordering gebaseerd, die in eerste aanleg inhield dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerden] onrechtmatig jegens WFC hebben gehandeld en aansprakelijk zijn voor de daardoor door WFC geleden schade, met veroordeling van [geïntimeerden] tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat. In hoger beroep heeft WFC haar subsidiaire vordering gedeeltelijk gewijzigd. Zij handhaaft de gevorderde verklaring voor recht maar vordert daarnaast (hoofdelijke) veroordeling van [geïntimeerden] tot vergoeding van de schade begroot op de door WFC gederfde huurpenningen, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen lager bedrag.
3.5.
De rechtbank heeft de hiervoor onder 3.3 weergegeven subsidiaire stelling van WFC als vaststaand aangenomen, aangezien [geïntimeerden] de door WFC overgelegde bewijzen die er alle op duiden dat de onderneming van Patelot is overgezet naar Quadrifoglio, niet hebben ontzenuwd. De rechtbank heeft in dat verband in rov. 4.3 van haar vonnisop de navolgende stellingen van WFC gewezen. Namens ‘Oosterhout [geïntimeerde 2] ’ is (rond kerst 2015) een bericht geplaatst op Facebook, waarin is meegedeeld dat “wij” verhuisd zijn en vanaf 4 januari 2016 “in onze nieuwe showroom” in Modecentrum The Cube in Almere zitten. In het Vakblad Vrouwenmode van 15 januari 2016 is vermeld dat “Agentuur [geïntimeerde 1] [geïntimeerde 2] ” zijn showroom in Amsterdam onlangs heeft omgeruild voor een ruimte in Cube Center Almere. In dat bericht wordt [geïntimeerde 1] geciteerd, die opmerkt: “
We presenteerden hier al de collecties van ons merk Socks, nu hebben we al onze merken hier onder gebracht. Alles onder één dak, dat is toch makkelijker”. De website en de contactgegevens die voor de Amsterdamse activiteiten (gekoppeld aan de benaming ‘ [geïntimeerde 1] [geïntimeerde 2] ’) werden gebruikt, werden en worden tevens gebruikt voor de Almeerse activiteiten. Ten slotte heeft WFC erop gewezen dat de kledingmerken ‘Anna Justper’ en ‘Malvin’ aanvankelijk vanuit Amsterdam maar later, vanaf 2016, vanuit Almere zijn gevoerd. De rechtbank heeft, onder 4.4 van haar vonnis, geconcludeerd dat [geïntimeerden] de ondernemingsactiviteiten van Patelot hebben doen eindigen en doen voortzetten, althans hebben voortgezet door/in Quadrifoglio met als voornaamste oogmerk WFC als crediteur te benadelen, en wel door het verhaal van WFC op het vermogen van Patelot te verijdelen. Dit kwalificeert, aldus de rechtbank, als misbruik van identiteitsverschil en levert een onrechtmatige daad van [geïntimeerden] jegens WFC op, gelijk die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2000, NJ 2000/698 (
Rainbow Products/Ontvanger). De rechtbank heeft [geïntimeerden] op grond daarvan aansprakelijk gehouden voor de schade die WFC heeft geleden en zij heeft de vordering van WFC tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat, toegewezen.
3.6.
Tegen het onder 4.4 van het vonnis gegeven oordeel van de rechtbank zijn [geïntimeerden] in hun incidenteel appel opgekomen.
Grief 1 in incidenteel appelhoudt in dat van misbruik van entiteit en/of (handels)namen door [geïntimeerden] geen sprake is. Volgens [geïntimeerden] is Quadrifoglio al vanaf 2013 in Almere gevestigd en deden [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vanuit de showroom te Amsterdam wel eens zaken voor Patelot en Quadrifoglio afzonderlijk, gelet op hun eigen activiteiten en de daarbij behorende klantenkring en vanuit hun eigen entiteit. [geïntimeerden] betwisten voorts dat Patelot haar activiteiten aan Quadrifoglio heeft overgedragen en dat zij WFC hebben willen misleiden of financieel benadelen. Aan WFC is volgens [geïntimeerden] van meet af aan opening van zaken gegeven over de slechte financiële situatie van Patelot die was ontstaan door het wegvallen van enkele leveranciers. Patelot heeft haar faillissement aangevraagd om daarmee de schade zoveel mogelijk te voorkomen. De activiteiten van Patelot zijn na het uitspreken van het faillissement ook gestopt, aldus [geïntimeerden] In de toelichting op
grief 2 in incidenteel appelstellen [geïntimeerden] dat de activiteiten van Patelot reeds ruim voor haar faillissement tot een minimum waren gedaald en de leveranciers geen goederen meer wensten uit te leveren omdat er geen gelden meer konden worden overgemaakt. Patelot had volgens [geïntimeerden] geen actief en/of positief vermogen, waardoor überhaupt al geen benadeling kon plaatsvinden. [geïntimeerden] herhalen dat van het overdragen van enige activa van Patelot aan Quadrifoglio nimmer sprake is geweest. Quadrifoglio heeft nog steeds alleen haar eigen agenturenovereenkomsten met betrekking tot dezelfde merken als voorheen, en van in- en verkoop van kleding is geen sprake. Volgens [geïntimeerden] rust op WFC de bewijslast van het tegendeel. Al met al achten [geïntimeerden] het, gezien het vorenstaande, onbegrijpelijk dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de ondernemingsactiviteiten van Patelot door Quadrifoglio zijn voortgezet met als doel WFC als crediteur te benadelen.
Grief 3 in incidenteel appelheeft geen eigen inhoud maar verwijst naar de eerdere grieven.
3.7.
Het hof is van oordeel dat het incidenteel appel faalt. [geïntimeerden] hebben hun betwisting dat de bedrijfsactiviteiten van Patelot feitelijk zijn voortgezet door Quadrifoglio onvoldoende onderbouwd. Op Facebook en in het genoemde vakblad hebben [geïntimeerden] mededelingen gedaan die niet anders kunnen worden begrepen dan dat de in Amsterdam ontwikkelde activiteiten met ingang van 2016 zouden worden verplaatst naar (de showroom in) Almere. Nu Patelot in Amsterdam was gevestigd en Quadrifoglio in Almere mag hieruit worden geconcludeerd dat de ondernemingsactiviteiten van Patelot zijn verplaatst naar Almere en klaarblijkelijk door Quadrifoglio zijn overgenomen. Op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de activiteiten in Amsterdam mede activiteiten van Quadrifoglio betreffen, hebben [geïntimeerden] niet duidelijk gemaakt noch met stukken gestaafd. De onduidelijkheid die hierover is blijven bestaan, moet voor hun rekening blijven. [geïntimeerden] hebben niet voldoende weersproken dat in Amsterdam, dus door Patelot, in elk geval twee kledingmerken werden gevoerd (Anna Justper en Malvin) en dat deze merken vanaf 2016 in het assortiment in Almere zijn opgenomen. De stelling dat Quadrifoglio alleen agentuurovereenkomsten had en zich niet met de in- en verkoop van kleding bezighield, hebben [geïntimeerden] op geen enkele manier met stukken gestaafd. Hetzelfde geldt voor de stelling dat Patelot alleen kleding in- en verkocht en geen agenturen zou hebben. Dit laatste zou in elk geval niet stroken met de doelomschrijving in het handelsregister van Patelot. Ook hebben [geïntimeerden] niet duidelijk gemaakt welke entiteit zich vanaf 2016 met de verkoop van de twee genoemde kledingmerken vanuit Almere is gaan bezighouden, als dat niet Quadrifoglio zou zijn geweest. De stelling van [geïntimeerden] dat Patelot geen vermogen had en in financiële problemen is gekomen door het wegvallen van enkele leveranciers, hebben [geïntimeerden] in het geheel niet geconcretiseerd of met stukken onderbouwd. Vast staat dat de curator in het faillissement van Patelot een lege boedel heeft aangetroffen. Patelot bleek zelfs niet meer over een inventaris te beschikken, zulks terwijl bij de faillissementsaanvraag dit nog wel was aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat de boedel over voldoende baten beschikte om in elk geval de curator te kunnen voldoen. Gezien de lege bankrekeningen waarmee de curator is geconfronteerd, is klaarblijkelijk voor de overdracht van de verkoopactiviteiten van Amsterdam naar Almere aan Patelot geen vergoeding betaald. WFC is de enige handelscrediteur gebleken die een vordering ter verificatie heeft ingediend. Met andere crediteuren is klaarblijkelijk een regeling getroffen. Al deze omstandigheden tezamen genomen wettigen de conclusie dat Patelot door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als een lege huls is achtergelaten en dat het faillissement is bewerkstelligd om WFC als crediteur te frustreren. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze handelwijze als een onrechtmatige daad jegens WFC moet aangemerkt en dat WFC [geïntimeerden] terecht aansprakelijk houden voor de schade die zij daardoor heeft geleden.
3.8.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de schade die WFC door het onrechtmatige handelen van [geïntimeerden] hebben geleden, niet zonder meer is gelijk te stellen aan de gehele huurvordering van WFC (achterstallige huur en huur voor de oorspronkelijk resterende looptijd) en dat een vergelijking zal moeten worden gemaakt tussen de huidige situatie en de hypothetische situatie dat de onderneming van Patelot niet naar Quadrifoglio was overgezet en de zaak daarvoor naar de schadestaatprocedure verwezen. WFC keert zich tegen deze beslissingen met
grief VI in principaal appel.
3.9.
WFC stelt dat haar schade kan worden begroot op de achterstallige en toekomstige huurpenningen tot aan het einde van de huurovereenkomsten, waarop in mindering kan strekken hetgeen WFC ontvangt en zal ontvangen voor zover zij erin is geslaagd de ruimten opnieuw te verhuren. Uit de memorie van grieven van WFC volgt dat zij de showroom per 1 januari 2017 heeft verhuurd aan een nieuwe huurder, maar de kelder binnen de looptijd van de huur niet opnieuw heeft kunnen verhuren. Tegen die achtergrond moet de vordering van WFC aldus worden begrepen dat deze ertoe strekt [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van € 41.401,25 aan schadevergoeding wegens huurderving over de periode tot en met 31 december 2016 met betrekking tot de showroom (ruimte 4.05.08) en tot betaling van een bedrag van € 2.291,67 per maand voor de periode vanaf 1 januari 2017 tot en met (het hof leest:) 31 december 2021 te verminderen met de huurinkomsten die WFC ontvangt of nog zal ontvangen, en voor de kelderruimte (ruimte 4.00.17) een bedrag van € 7.578,82 wegens huurderving over de periode tot en met 31 december 2017.
3.10.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat een begroting van de schade van WFC in beginsel dient plaats te vinden op basis van een vergelijking tussen de huidige situatie en de hypothetische situatie dat de onderneming van Patelot niet naar Quadrifoglio was overgezet. Ook is het hof het met de rechtbank eens dat de schade die WFC heeft geleden niet noodzakelijkerwijs gelijk behoeft te zijn aan de huur die WFC van Patelot zou hebben ontvangen als de huurovereenkomst met haar zou zijn voortgezet. WFC heeft haar vordering tot schadevergoeding in hoger beroep echter gewijzigd. Een verwijzing naar de schadestaatprocedure, zoals de rechtbank heeft gedaan, is naar het oordeel van het hof niet nodig. Tegenover de stelling van WFC dat het feit dat [geïntimeerden] ervoor hebben gekozen de locatie in het World Trade Centre te ontmantelen en zonder overleg met WFC te vertrekken nog niet betekent dat de huur niet meer voldaan kon worden uit de lopende exploitatie van de totale onderneming (memorie van grieven onder 53, waarnaar in de toelichting op grief VI in principaal appel mede wordt verwezen), hebben [geïntimeerden] niet meer aangevoerd dan dat “duidelijk moge (...) zijn” dat “de schade die door WFC gevorderd wordt niet zonder meer is gelijk te stellen aan de gehele huurvordering van WFC”. Daarmee miskennen [geïntimeerden] in de eerste plaats dat WFC thans in hoger beroep niet de gehele huurvordering als schadevergoeding vordert, maar daarop in mindering brengt hetgeen zij aan huurinkomsten ontvangt en zal ontvangen van (de) nieuwe huurder(s) van de bedrijfsruimte. Daarnaast is van belang dat het op de weg van [geïntimeerden] zou hebben gelegen het verweer te onderbouwen dat WFC haar huurpenningen niet zou hebben ontvangen als de onderneming van Patelot zou zijn voortgezet op de locatie van WFC te Amsterdam. Tegenover de stelling van WFC dat zij er in beginsel van mag uitgaan dat de huur was doorbetaald als [geïntimeerden] de onderneming van Patelot niet zouden hebben weggehaald uit Amsterdam, hebben [geïntimeerden] echter niets concreets ingebracht. Zij hebben slechts in algemene zin (en in ander verband) aangevoerd dat Patelot door het afhaken van een leverancier financieel niet langer in staat was de huur te betalen. Dit verweer dient als onvoldoende gemotiveerd terzijde te worden gesteld nu [geïntimeerden] op geen enkele wijze hebben geconcretiseerd welke leverancier dat is geweest en welke gevolgen dat heeft gehad voor de bedrijfsvoering van Patelot. Tegenover WFC als crediteur van Patelot waren [geïntimeerden] gehouden dit inzicht in de bedrijfsvoering van Patelot wel te geven, te meer omdat hun bedrijfsactiviteiten nauw met die van Patelot waren verbonden en zij een deel van die activiteiten elders hebben voortgezet. Nu [geïntimeerden] voorts de juistheid van de door WFC gevorderde bedragen niet hebben bestreden, staat naar het oordeel van het hof aan toewijzing van de door WFC ingesteld vordering tot schadevergoeding niets in de weg. Grief VI in principaal appel slaagt derhalve.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal wegens gegrondbevinding van grief VI in principaal appel, zoals door WFC gevorderd, gedeeltelijk worden vernietigd en het hof zal de in hoger beroep nieuw geformuleerde subsidiaire vordering van WFC toewijzen. Grief VII in principaal appel behoeft geen bespreking meer.
3.12.
[geïntimeerden] dienen als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van het principaal appel te worden verwezen. Ook in incidenteel appel moeten [geïntimeerden] als de in het ongelijk gestelde partijen worden beschouwd en zij moeten daarom met de kosten van dat appel worden belast.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch slechts voor zover daarbij onder 5.2 van het dictum [geïntimeerden] hoofdelijk zijn veroordeeld om aan WFC te voldoen de onder 5.1 bedoelde (overige) schade, op te maken bij staat,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om aan WFC te vergoeden de in het vonnis waarvan beroep onder 5.1 van het dictum bedoelde schade, bestaande uit een bedrag gelijk aan door WFC gederfde huurpenningen, zijnde
met betrekking tot ruimte 4.05.08een bedrag van € 41.401,25 aan huurderving over de periode tot en met 31 december 2016, te vermeerderen met € 2.291,67 per maand (dit is de huur exclusief btw, inclusief voorschot servicekosten, exclusief voorschot energie) betreffende huurderving in de periode 1 januari 2017 tot en met 21 december 2021, met bepaling dat hierop in mindering strekt de eventuele huurinkomsten die WFC met betrekking tot die periode zal ontvangen van derden indien en voor zover zij erin slaagt de betreffende ruimte gedurende of binnen deze periode aan een derde te verhuren, en
met betrekking tot ruimte 4.00.17een bedrag van € 7.578,82 betreffende huurderving over de periode tot en met 31 december 2017, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van WFC begroot op € 2.032,42 aan verschotten en € 1.959,= voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, J.E. Molenaar en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2019.