In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1993, was betrokken bij een beroving die was uitgelokt door hem en twee medeverdachten. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 79 dagen en een taakstraf van 240 uren. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een gevangenisstraf van 24 maanden geëist, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de ernst van het feit en de rol van de verdachte in de beroving in overweging genomen. De verdachte had samen met medeverdachten een plan bedacht om een slachtoffer te beroven door hem een valse deal voor te spiegelen. Tijdens de beroving werd geweld gebruikt en er werd met een vuurwapen gedreigd. Het hof oordeelde dat de verdachte een essentiële rol had gespeeld in de beroving en dat de aard en ernst van het feit een vrijheidsbenemende straf vereisten. Uiteindelijk heeft het hof de gevangenisstraf vastgesteld op 14 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de strafoplegging, maar het vonnis voor het overige bevestigd. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.