ECLI:NL:GHAMS:2019:2790

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
23-000564-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis rechtbank Amsterdam inzake opzettelijk uitlokken van een beroving met geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2018. De verdachte, geboren in 1993, was betrokken bij een beroving die was uitgelokt door hem en twee oud-collega's. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 100 dagen en een taakstraf van 240 uren. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, met uitzondering van de bewezenverklaring, en heeft de strafmaat herzien. De verdachte had een belangrijke rol gespeeld in het berovingsplan, waarbij geweld was gebruikt en gedreigd met een vuurwapen. Het hof heeft de ernst van het feit en de rol van de verdachte in de overval in overweging genomen bij het bepalen van de straf. Uiteindelijk is de gevangenisstraf vastgesteld op 14 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook rekening gehouden met het feit dat de verdachte een 'first offender' was en dat hij zijn leven op orde leek te hebben, maar heeft geconcludeerd dat de ernst van het feit een zwaardere straf rechtvaardigde. De beslissing van het hof is genomen in het kader van de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000564-18
datum uitspraak: 23 juli 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-665295-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de motivering daarvan -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof de bewijsmiddelen aanvult.

Aanvulling bewijsmiddelen

- Een proces-verbaal 21 december 2017, opgemaakt door mr. A.E. van Montfrans, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 december 2017 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van
verdachte:
Ik werk als winkelmedewerker bij [bedrijf]. Ik ben benaderd door [medeverdachte 1] (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 1]) en [medeverdachte 2] (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 2]). Zij kwamen met een voorstel om geld afhandig te maken van jongens die zij kenden. Zij vroegen mij of ik iemand kende die geld afhandig kon maken. Zij vertelden mij dat het geld eerlijk verdeeld zou worden. Zij vroegen mij of ik iemand kende en of ik dan tijdstip en plaats kon doorgeven. Ik heb iemand gevonden en ik heb diegene benaderd.
Ik heb die persoon uitgelegd wat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van mij vroegen. Ik heb verteld dat er twee mensen waren die een deal hadden met jongens die schoenen wilden kopen. Van deze jongens zou het geld afgepakt moeten worden. Zij zeiden dat het zou gaan om een bedrag van 300.000 euro.
Daarna vond het incident plaats. Ik was met [medeverdachte 2] aan het bellen. Ik werd constant gebeld met vragen over hoe het ervoor stond. Ik werd constant gebeld door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Er is naar beide kanten contact geweest. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] belden naar mij en ik belde naar die jongen die ik benaderd had. Ik moest alles doorgeven.
Ik heb na het incident gesproken met degene die ik had benaderd.
- Een proces-verbaal van 15 januari 2018, opgemaakt door mr. A.E. van Montfrans, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 15 januari 2018 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van
[medeverdachte 1]:
Ik heb met [medeverdachte 2] bij [bedrijf] gewerkt. [medeverdachte 2] was de winkelmanager en ik werkte als supervisor. Ik ken [verdachte] (het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte) uit de winkel. U vraagt mij wat er is besproken in de shisha-lounge tussen [medeverdachte 2], [verdachte] en mij. [medeverdachte 2] vroeg aan hem hoe hij het zou gaan doen en wie er met hem mee zou gaan. [verdachte] zei: “Ik ga het regelen, maak je maar geen zorgen”.
[medeverdachte 2] heeft mij opgehaald en bij de shisha-lounge hebben we [verdachte] gesproken. Dit was een paar dagen voor 21 juni. In de shisha-lounge zei [verdachte]: “ik ga het fixen”.
[verdachte] zou nog een locatie doorgeven.
Er is verteld dat het geld eerlijk verdeeld zou worden. [verdachte] zei dat hij het zou regelen en dat hij wel zou zien met wie. Ik heb geld gekregen van [verdachte]. Ik kreeg boven de € 2.000. Ik denk dat het ongeveer € 2.300 of € 2.400 was. Hij wilde mij ook geld geven voor [medeverdachte 2].

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 100 dagen, met aftrek van voorarrest en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van het resterende deel van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met twee oud collega’s schuldig gemaakt aan het opzettelijk uitlokken van een beroving. Er is een plan bedacht om iemand een mooie deal voor te spiegelen en deze persoon vervolgens door anderen te laten beroven. De verdachte heeft daarbij de mensen benaderd die de beroving zouden uitvoeren en hij heeft ze op de hoogte gebracht van de datum en tijd waarop het moest gebeuren. Bij de beroving is geweld gebruikt, gedreigd met een vuurwapen en er is uiteindelijk ook geschoten. Dit maakt dat het voor de slachtoffers zeer beangstigend is geweest. [slachtoffer 1] is mishandeld, [slachtoffer 2] is bedreigd en samen zijn zij van een groot bedrag beroofd. Ook worden door dergelijke gedragingen in de samenleving levende gevoelens van onveiligheid versterkt.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op het voorgaande en in het bijzonder de aard en de ernst van het feit niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een vrijheidsbeneming met zich brengt. De verdachte is immers een belangrijke schakel geweest tussen zijn medeverdachten en de plegers van de overval; hij is de contactpersoon geweest met de personen die uiteindelijk de beroving hebben uitgevoerd.
Anderzijds spreekt in het voordeel van de verdachte dat hij blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 juni 2019 niet eerder strafrechtelijk was veroordeeld en dat hij zijn leven, afgezien van dit feit, op orde lijkt te hebben.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, passend voor het onderhavige feit. In aanmerking genomen dat de strafvervolging van de verdachte in de hoger beroep fase weliswaar niet onredelijk lang, maar wel onwenselijk lang heeft geduurd, is het hof van oordeel dat matiging van die straf op zijn plaats is. Zoals hiervoor overwogen houdt het hof bij de strafoplegging rekening met het feit dat de verdachte een zogenaamde ‘first offender is’ die zijn leven overigens op orde lijkt te hebben, maar het hof ziet in hetgeen de raadsvrouw overigens met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren heeft gebracht geen aanleiding tot nog verdere matiging van de passend geachte straf. De mogelijke nadelige financiële- en andere gevolgen die een detentie met zich brengt hebben de verdachte er immers niet van weerhouden zich schuldig te maken aan dit strafbare feit. Gelet op de ernst van het feit kan niet, zoals bepleit door de raadsvrouw, worden volstaan met een lagere straf dan de op te leggen straf.
Het hof komt, al het vorenstaande afwegende en in het bijzonder ook rekening houdend met de tijd die inmiddels is verstreken sedert het bewezen verklaarde feit , tot het oordeel dat thans oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, passend en geboden is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en taakstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
7 (zeven) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. R.D. van Heffen en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juli 2019.
Mrs. I.M.H. van Asperen de Boer en R.D. van Heffen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]