ECLI:NL:GHAMS:2019:274

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
23-003277-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van opzettelijke schending van het ambtsgeheim door een buitengewoon opsporingsambtenaar

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, een buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam bij de gemeente Den Helder, was beschuldigd van opzettelijke schending van het ambtsgeheim. De tenlastelegging betrof het geven van voorkennis aan een persoon, [naam 1], over het opmaken van een proces-verbaal in verband met een wapen. De verdachte had in de periode van 14 november 2015 tot en met 8 juni 2016 informatie gedeeld die hij uit hoofde van zijn ambt had moeten bewaren.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 18 januari 2019 heeft het hof de verklaringen van de verdachte en de getuigen gehoord. De verdachte stelde dat hij niet aanwezig was bij het gesprek tussen [naam 1] en zijn collega [naam 2], en dat hij niet opzettelijk het ambtsgeheim had geschonden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte weliswaar een onnadenkende opmerking heeft gemaakt over het wapen, maar dat er geen bewijs was voor opzet. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldiging, omdat niet kon worden aangetoond dat hij met opzet informatie had gedeeld die hij geheim had moeten houden.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis en verklaarde niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde had begaan. De uitspraak benadrukt het belang van opzet in strafzaken en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met vertrouwelijke informatie, vooral door ambtenaren die met gevoelige gegevens werken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003277-17
datum uitspraak: 1 februari 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-182212-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 14 november 2015 tot en met 8 juni 2016 te Den Helder een geheim waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep en/of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt en/of beroep, te weten als buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij de gemeente Den Helder, verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij
- aan een persoon, te weten [naam 1], voorkennis gegeven over het feit dat hij -verdachte- een proces-verbaal zou moeten opmaken tegen deze [naam 1], ter zake verdenking van het voorhanden hebben van (een) wapen(s) en/of
- aan die [naam 1] gevraagd of hij het wapen nog had en/of (vervolgens)
- tegen die [naam 1] gezegd dat hij dat wapen beter weg kon doen, of bij de politie moest afgeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere beslissing dan de rechtbank.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf van 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis als deze taakstraf niet naar behoren wordt verricht, met een proeftijd van 2 jaar.

Vrijspraak

De verdachte was als toezichthouder, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, in dienst van de gemeente Den Helder, afdeling Veiligheid Vergunningen en Handhaving. Op 14 november 2015 had hij dienst met zijn collega [naam 2]. Tijdens die dienst zijn de verdachte en [naam 2] naar het bedrijf van [naam 1] gereden, omdat de verdachte nog iets aan hem (privé) moest betalen. Bij die gelegenheid heeft [naam 1] verteld dat er in het verleden iemand bij hem is gekomen met het verzoek een revolver uit te boren. Diegene zou de revolver hebben achter gelaten en nooit meer hebben opgehaald.
Volgens het proces-verbaal van bevindingen van [naam 2] van 16 januari 2016 heeft [naam 1] dit verteld tegen de verdachte. [naam 2] heeft ook op 15 januari 2016 per mail aan de verdachte gevraagd hierover een proces-verbaal van bevindingen op te maken. Dat heeft de verdachte echter pas na een verzoek van zijn leidinggevende, eind februari, gedaan op 8 maart 2016. Daarin is te lezen dat de verdachte niet eerder een proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt, omdat [naam 1] niet over het pistool tegen hem, maar juist tegen [naam 2] zou hebben verteld. Dat heeft de verdachte later in zijn verklaringen als getuige en als verdachte herhaald. Volgens de verdachte was hij niet bij het gesprek tussen [naam 1] en [naam 2] aanwezig, maar vertelde [naam 2] pas bij het verlaten van het terrein tegen de verdachte wat [naam 1] over het vuurwapen had gezegd. [naam 1] heeft zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris bevestigd dat hij tegen [naam 2] heeft gesproken over het vuurwapen en dat de verdachte daar niet bij stond. Hij denkt ook dat de verdachte dat gesprek niet heeft kunnen horen.
Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat [naam 1] niet tegen verdachte maar tegen [naam 2] heeft gesproken over het vuurwapen. De verdachte heeft ook bevestigd dat [naam 2] hem per mail van 15 januari 2016 heeft gevraagd of de verdachte een proces-verbaal zou willen opmaken over het vuurwapen. Dit verzoek kwam echter niet van een leidinggevende en omdat de verdachte niet uit eigen waarneming kon verklaren, is niet onbegrijpelijk dat hij aan die vraag geen gehoor heeft gegeven. Volgens de verdachte heeft hij na de e-mail van [naam 2] geen contact meer met hem gehad, laat staan dat ze over het voorval hebben gesproken.
De verdachte heeft uit de e-mail van [naam 2] wel moeten begrijpen dat [naam 2] vond dat er over het wapen een proces-verbaal van bevindingen moest worden opgemaakt. Dat een bijzonder opsporingsambtenaar hierover de betrokkene niet vooraf dient te informeren, in elk geval niet als de kans bestaat dat als gevolg daarvan bewijs zal worden weggemaakt, is evident en ook door de verdachte ter terechtzitting erkend.
Verder staat vast dat de verdachte begin februari, dus vóór het verzoek van zijn leidinggevende proces-verbaal op te maken, opnieuw het bedrijventerrein van [naam 1] heeft bezocht. Hij was samen met zijn collega [naam 3] en ze bezochten het terrein tijdens hun dienst in verband met afval dat daar lag. De verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij bij die gelegenheid (eerste gedachtestreepje in de tenlastelegging) ‘[naam 1] voorkennis heeft gegeven over het feit dat
hij– verdachte – een proces-verbaal zou moeten opmaken ter zake verdenking van het voorhanden hebben van een wapen’. Volgens de verklaring van [naam 1] bij de politie heeft de verdachte hem inderdaad gezegd dat verdachte was gevraagd een proces-verbaal op te maken en de verdachte heeft dit bij de politie in zijn verklaring als getuige bevestigd. Hierop is de verdachte, als hij als zodanig door de politie wordt gehoord, teruggekomen. Volgens hem is niet expliciet gesproken over een wapen, hetgeen door zijn collega [naam 3] zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris is bevestigd. Het hof gaat daarom uit van deze laatste verklaring van de verdachte. Dat [naam 1] wel heeft begrepen dat de verdachte iets zei over het wapen is voorstelbaar, omdat – volgens zijn eigen verklaring bij de politie – de verdachte wel tegen [naam 1] heeft gezegd: “er wordt of is proces-verbaal van bevindingen gemaakt van dat voorval in november, als er wat is of als je wat hebt dan moet je dat aangeven op het politiebureau”. De verdachte doelde hiermee, volgens zijn eigen verklaring, op de mogelijke aanwezigheid van een wapen.
Uitgaande van de hiervoor geschetste gaan van zaken kan echter niet worden bewezen dat de verdachte heeft gezegd dat
híjproces-verbaal moest opmaken tegen [naam 1], zoals feitelijk omschreven bij het eerste gedachtestreepje in de tenlastelegging.
Bewezen kan wellicht worden dat de verdachte, in daaraan gelijk te stellen bewoordingen, aan [naam 1] heeft gevraagd of hij het wapen nog had en dat hij dat aan de politie moest geven, zoals feitelijk omschreven bij de laatste twee gedachtestreepjes in de tenlastelegging. Vanuit de wetenschap dat [naam 2] hieromtrent vermoedelijk proces-verbaal had opgemaakt of nog zou moeten opmaken, is ook mogelijk sprake van een geheim als bedoeld in artikel 272, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte heeft ook ter terechtzitting erkend dat hij deze opmerking, achteraf gezien, niet had moeten maken, maar dat hij niet opzettelijk een geheim heeft geschonden. Het hof is het op dat punt met de verdachte eens.
Van opzet, in de zin dat de verdachte [naam 1] bedoeld heeft getipt over het opmaken van een proces-verbaal en dus een mogelijk onderzoek naar de aanwezigheid van een vuurwapen, is niet gebleken. De verdachte heeft noch na het eerste bezoek, noch na de mail van [naam 2] op 15 januari 2016 [naam 1] – heimelijk – hierover ingelicht. Het tweede bezoek van de verdachte aan het bedrijf van [naam 1] begin februari 2016 was naar aanleiding van de toevallige constatering dat op het terrein van [naam 1] afval was neergelegd. Dit bezoek heeft dan ook niet plaatsgevonden met de intentie van de verdachte om [naam 1] op dat moment over een mogelijk onderzoek in te lichten. Het hof wordt gesterkt in die conclusie omdat de verdachte steeds vergezeld was van zijn collega [naam 3]. Het is onwaarschijnlijk dat de verdachte in diens bijzijn opzettelijk zijn ambtsgeheim heeft willen schenden.
Naar het oordeel van het hof kan de verdachte wel worden verweten aan [naam 1] te hebben gezegd dat hij een eventueel wapen aan de politie moet overhandigen. Dat was onnadenkend, de verdachte had anders kunnen handelen en heeft dat niet gedaan. In zoverre treft de verdachte schuld. De feiten en omstandigheden waaronder de verdachte deze mededeling heeft gedaan rechtvaardigen echter niet de conclusie dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de verdachte op het moment van zijn mededeling aan [naam 1] bewust was van de mogelijke gevolgen van zijn handelen, laat staan dat hij deze ook heeft aanvaard. De verdachte zal dan ook bij gebreke van opzet worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. R.P. den Otter en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 februari 2019.
[...]