Op 24 juli 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De politierechter had de veroordeelde op 19 juli 2018 verplicht tot betaling van € 7.433,50 aan de Staat. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 juli 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat de politierechter een onjuiste beslissing heeft genomen en heeft het vonnis vernietigd. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 817,20, gebaseerd op de opbrengsten van de verkoop van hennepstekken die de veroordeelde had gekweekt. Het hof heeft geconcludeerd dat de opbrengst van de hennepstekken niet volledig als wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen, maar dat er wel degelijk voordeel is verkregen uit andere feiten.
De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de veroordeelde is verplicht gesteld tot betaling van het geschatte bedrag aan de Staat. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. Greve en mr. Römer, die buiten staat waren om het arrest mede te ondertekenen.