Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek (BW) dient de rechter in geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in acht te nemen.
In de onderhavige zaak verschillen de ouders van mening over de vraag of het in het belang van [de minderjarige] is dat zij deelneemt aan het rijksvaccinatieprogramma. Het hof zal bij de beantwoording van deze vraag de door beide ouders aangevoerde argumenten in aanmerking nemen en tegen elkaar afwegen teneinde tot een beslissing te komen die het hof in het belang van [de minderjarige] wenselijk acht. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het rijksvaccinatieprogramma is van overheidswege opgesteld ter bescherming van (jonge) kinderen tegen diverse aandoeningen die voor hen schadelijk kunnen zijn. Het programma is door wetenschappelijk onderzoek onderbouwd.
Het belang van [de minderjarige] is in beginsel gediend bij bescherming tegen infectieziekten. De bezwaren van de vrouw zien onder meer op de mogelijke gezondheidsrisico’s voor [de minderjarige] , in het bijzonder vanwege de hulpstoffen die aan de vaccins worden toegevoegd. Uit de door de man in eerste aanleg overgelegde stukken, waaronder de productie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) met informatie over de inhoud van de vaccins, blijkt dat de dosering van de hulpstof formaldehyde in vaccins zo laag is dat deze geen gevaar oplevert voor de gezondheid, terwijl de concentratie van aluminium in het lichaam na vaccinatie ver onder toelaatbare niveau’s blijft. Ten aanzien van aluminium geldt volgens het RIVM voorts dat er in de afgelopen tachtig jaar geen schadelijke gevolgen zijn geconstateerd van het gebruik van aluminium in vaccins. Ook is niet aannemelijk geworden, met name gelet op het feit dat de vaccins en het programma uitgebreid door deskundigen zijn onderzocht, dat de combinaties van bepaalde vaccins schadelijke gevolgen hebben. Verder zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat bij [de minderjarige] sprake is van extra risico voor schadelijke gevolgen bij deelname aan het vaccinatieprogramma. De inhoud van de door de vrouw in hoger beroep als productie 12 overgelegde stukken maakt dit, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet anders. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] bij deelname aan het rijksvaccinatieprogramma zwaarwegend is. De argumenten die de vrouw met betrekking tot het belang van [de minderjarige] heeft aangevoerd, wegen daartegen niet op, evenmin als het belang dat de vrouw stelt zelf te hebben bij het achterwege blijven van deelname door [de minderjarige] aan het rijksvaccinatie-programma.
De stelling van de vrouw dat [de minderjarige] gezond is, dat zij vertrouwen heeft in het immuunsysteem van [de minderjarige] en dat deelname door haar aan het rijksvaccinatieprogramma daarom niet nodig is, volgt het hof niet. Vaststaat dat, zoals ook door de man is aangevoerd, de ziekten waartegen de vaccinaties beschermen, zoals bijvoorbeeld mazelen, ernstige gevolgen kunnen hebben. Het feit dat de vrouw nog steeds borstvoeding geeft maakt dit, zoals uit de overgelegde stukken genoegzaam is gebleken, niet anders, evenmin als het door de vrouw aangedragen alternatief in de vorm van homeopathische vaccins. De inhoud van de stukken die de vrouw in hoger beroep ter ondersteuning van haar standpunt als producties 10 en 11 heeft overgelegd, overtuigt het hof niet, reeds omdat het niet door deugdelijk en voldoende breed gedragen wetenschappelijk onderzoek wordt onderbouwd.
De man heeft ter zitting in hoger beroep voorts gemotiveerd betwist dat vaccinaties in strijd zijn met de geloofsovertuiging van partijen. De vrouw heeft daar onvoldoende tegenover gesteld. De inhoud van de door haar als productie 9 overgelegde stukken acht het hof op zichzelf niet toereikend.
De stelling van de vrouw dat de man het verzoek tot vervangende toestemming uitsluitend heeft gedaan om de vrouw tegen te werken zonder oog te hebben voor het belang van [de minderjarige] , is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden, temeer nu [de minderjarige] wel is ingeënt toen partijen nog samen waren. Dat dit laatste onder druk van de man is gebeurd of anderszins het gevolg is van een misverstand, zoals de vrouw betoogt, is door de man betwist.
Uit het voorgaande volgt dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij deelneemt aan het rijksvaccinatieprogramma. Voor zover de vrouw een beroep op de door haar aangehaalde grondwettelijke- en verdragsbepalingen jegens de man zou toekomen, gaat het hof daaraan voorbij. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de door de vrouw gestelde inbreuk op de rechten en aanspraken van haar en [de minderjarige] , voor zover daarvan al sprake zou zijn, gerechtvaardigd, want noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid van [de minderjarige] en voorts niet disproportioneel.
Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel dan ook bekrachtigen. Voldoende aannemelijk is geworden dat [de minderjarige] nog kan deelnemen aan het programma, ook al heeft zij een achterstand in vaccinaties. Het hof ziet geen aanleiding tot nader onderzoek welke vaccinaties noodzakelijk zijn, zoals door de vrouw subsidiair is verzocht.
Het hof zal het verzoek van de man de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, toewijzen. Het hof is van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij zo spoedig mogelijk deelneemt aan het rijksvaccinatieprogramma, nu zij zolang zij niet is gevaccineerd geen bescherming opbouwt en de kans op infectieziekten groter is. De argumenten van de vrouw wegen tegen dat belang niet op.