ECLI:NL:GHAMS:2019:2729

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
200.248.974/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming voor deelname van een minderjarige aan het rijksvaccinatieprogramma

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor deelname van een minderjarige aan het rijksvaccinatieprogramma. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, verzet zich tegen de beslissing van de rechtbank die de man, verweerder in principaal hoger beroep, vervangende toestemming verleende voor deelname van hun dochter aan het vaccinatieprogramma. De vrouw stelt dat deelname niet in het belang van de minderjarige is en dat er gezondheidsrisico's aan verbonden zijn. De man daarentegen betoogt dat deelname aan het programma noodzakelijk is voor de bescherming van de gezondheid van de minderjarige. Het hof weegt de argumenten van beide partijen en concludeert dat deelname aan het rijksvaccinatieprogramma in het belang van de minderjarige is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en verklaart deze uitvoerbaar bij voorraad. Daarnaast is er een overeenkomst bereikt over de kinderalimentatie, waarbij de man een bijdrage van € 25,- per maand moet betalen met ingang van 1 januari 2019. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de gezondheid van de minderjarige en de noodzaak van vaccinatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.248.974/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/645210 /FA RK 18/1818
Beschikking van de meervoudige kamer van 23 juli 2019 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.M. Thieme te Zaandam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.C. Otten te Bussum.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, aangevuld bij herstelbeschikking van 31 oktober 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 1 november 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 augustus 2018.
2.2.
De man heeft op 21 december 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 16 januari 2019 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 maart 2019 (producties 8 t/m 17), ingekomen op 14 maart 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 maart 2019 met bijlage (producties 6 en 7), ingekomen op 25 maart 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 maart 2019 met een bijlage (productie 8), ingekomen op 1 april 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 april 2019 met een bijlage (productie 9), ingekomen op 4 april 2019.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 5 april 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.

3.De feiten

Uit de inmiddels verbroken relatie van partijen is geboren [dochter] (hierna: [de minderjarige] ), [in] 2017. De man heeft [de minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft bij de vrouw. Er geldt een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de man vervangende toestemming verleend tot deelneming van [de minderjarige] aan het rijksvaccinatieprogramma. Het verzoek van de man deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, is afgewezen.
De beschikking is aangevuld bij herstelbeschikking van 31 oktober 2018 in die zin dat tevens is bepaald, conform het daartoe strekkende verzoek van de vrouw, dat de man met ingang van 4 juni 2018 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te betalen van € 87,- per maand.
4.2.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de man om hem vervangende toestemming te verlenen voor het laten deelnemen van [de minderjarige] aan het rijksvaccinatieprogramma, alsnog af te wijzen.
4.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans haar grieven ongegrond en/of onbewezen te verklaren.
Hij verzoekt in incidenteel hoger beroep, naar het hof begrijpt, de beschikking waarvan beroep uitvoerbaar bij voorraad te verklaren voor zover daarbij aan de man vervangende toestemming is verleend tot deelneming door [de minderjarige] aan het rijksvaccinatieprogramma. Tevens verzoekt de man, uitvoerbaar bij voorraad, de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 4 juni 2018 op nihil te stellen (het hof begrijpt: het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man een bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] dient te voldoen, alsnog af te wijzen).
4.4.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in incidenteel hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen, althans een zodanige kinderbijdrage vast te stellen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
In hoger beroep zijn aan de orde de door de man verzochte en bij de bestreden beschikking verleende vervangende toestemming tot deelname door [de minderjarige] aan het rijksvaccinatieprogramma en de door de man te betalen kinderalimentatie.
Vervangende toestemming deelneming [de minderjarige] aan rijksvaccinatieprogramma
5.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte aan de man vervangende toestemming heeft verleend voor het laten deelnemen van [de minderjarige] aan het rijksvaccinatieprogramma. Deelname aan het rijksvaccinatieprogramma brengt risico’s voor de gezondheid van [de minderjarige] met zich mee, waaraan de rechtbank volledig voorbij is gegaan. In de vaccins worden diverse antistoffen en ziekteverwekkers met elkaar gecombineerd. Van veel vaccins is nog niet onderzocht wat de nadelige gevolgen zijn van gelijktijdige toediening ervan. Daarnaast worden aan de vaccins schadelijke hulpstoffen toegevoegd, zoals aluminiumfosfaat.
Dat de overheid het rijksvaccinatieprogramma breed uitdraagt, zoals door de rechtbank is overwogen, maakt nog niet dat deelname eraan ook daadwerkelijk in het belang van ieder kind is. Een groot deel van de bevolking denkt niet na over de vraag of hij zijn kind wil laten vaccineren. Het vaccinatieprogramma is niet wettelijk verplicht en er is geen sprake van een medische noodzaak. De vrouw heeft weloverwogen en bewust, ook vanuit haar opleidingsperspectief en medisch perspectief, de keuze gemaakt [de minderjarige] niet te laten vaccineren. De vrouw heeft een opleiding Helpende Zorg en Welzijn gevolgd en zij heeft een EHBO diploma. Zij is in staat eventuele ziekten direct te herkennen als deze zich zouden manifesteren. Zij handelt adequaat, bijvoorbeeld toen [de minderjarige] laatst werd gebeten door een kindje. Deelname aan het rijksvaccinatieprogramma heeft niet het uitgangspunt te zijn, maatgevend is of die deelname in het individuele geval van [de minderjarige] in haar belang is. De man dient aan te tonen dat die deelname noodzakelijk is. Volgens de vrouw is deelname niet in het belang van [de minderjarige] . [de minderjarige] is gezond, zij groeit en ontwikkelt zich goed. Anders dan door de rechtbank is overwogen, geeft de vrouw [de minderjarige] nog steeds borstvoeding en is zij voornemens dat te blijven doen tot [de minderjarige] twee jaar is. Daardoor zal het immuunsysteem van [de minderjarige] zich zoveel mogelijk zelfstandig ontwikkelen zonder dat vaccinatie nodig is.
De vrouw twijfelt aan de intenties van de man. Zijn verzoek komt voort uit dwarsheid en boosheid jegens haar en is niet ingegeven door het belang van [de minderjarige] .
Ook is de vrouw van mening dat het verlenen van vervangende toestemming voor het laten deelnemen van [de minderjarige] aan het rijksvaccinatieprogramma indruist tegen de bepalingen van de Grondwet, het IVRK en het EVRM. Het is in strijd met het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw en [de minderjarige] , het recht van de vrouw om haar levensovertuiging vrij te belijden (artikel 6 Grondwet), het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de vrouw en [de minderjarige] en het recht van [de minderjarige] op onaantastbaarheid van haar lichaam (artikel 10 en 11 Grondwet). Op grond van artikel 16 IVRK mag geen enkel kind worden onderworpen aan inmenging in zijn privéleven. Op grond van de Universele Verklaring voor de rechten van de mens en artikel 8 en 9 EVRM heeft een ieder aanspraak op rechten en vrijheden, waaronder ook de overtuigingen als die van de vrouw rondom inenting. Het staat de vrouw daarom vrij die overtuigingen ook mee te laten wegen in haar opvoedingswijze van [de minderjarige] zolang [de minderjarige] die beslissingen zelf nog niet kan nemen.
Als het hof de bestreden beschikking op dit punt zou bekrachtigen, verzoekt de vrouw de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep hieraan toegevoegd dat zij met name zorgen heeft over de hulpstoffen die worden toegevoegd aan vaccinaties, dat een aantal vaccinaties gelet op de leeftijd van [de minderjarige] niet meer zinvol zijn, dat kinderziekten al aan het afnemen waren en dat dit losstaat van de hoogte van de vaccinatiegraad in Nederland, dat er in de samenleving steeds meer draagvlak is voor niet vaccineren en dat de vrouw de ruimte moet krijgen om die keuze te maken. De vrouw heeft ter zitting voorts verklaard dat zij pro-actief is in het bewaken van de gezondheid van [de minderjarige] , dat zij vertrouwen heeft in het immuunsysteem van [de minderjarige] en dat inenting daarom niet noodzakelijk is. Als mogelijk alternatief kan gedacht worden aan Profilax, een homeopathisch vaccin zonder hulpstoffen. Daarnaast is de vrouw moslim en is vaccineren in strijd met haar geloofsovertuiging.
Zij heeft ter zitting in hoger beroep subsidiair verzocht onderzoek te laten verrichten naar de vraag welke vaccinaties noodzakelijk zijn. Zo is inenting tegen kinkhoest, gelet op de leeftijd van [de minderjarige] , volgens de vrouw niet langer noodzakelijk.
5.3.
De man stelt dat de rechtbank hem terecht vervangende toestemming voor deelname door [de minderjarige] aan het rijksvaccinatieprogramma heeft verleend. Het rijksvaccinatieprogram-ma, dat is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, heeft tot doel (jonge) kinderen te beschermen tegen schadelijke ziekten. Deelname is aldus in het belang van [de minderjarige] . Bijna alle landen ter wereld hebben een dergelijk programma samengesteld. Er is geen enkele medische reden voor een gezond kind als [de minderjarige] om niet deel te nemen aan het programma. Later vaccineren brengt risico’s mee omdat een kind langer onbeschermd is. [de minderjarige] kan, anders dan de vrouw stelt, alle vaccinaties nog krijgen.
De man betwist dat de vaccins schadelijke gehaltes van bepaalde (hulp)stoffen bevatten. Het gaat om de vorm en de dosis die een stof gevaarlijk maken; van dergelijke vormen of doses is geen sprake. Voorts mag de vrouw dan misschien een bewuste keuze hebben gemaakt om [de minderjarige] niet te laten vaccineren, maar het ontbreekt haar aan medische kennis over de werking van het immuunsysteem in relatie tussen verschillende virussen en ziekten. Toen [de minderjarige] was gebeten door een ander kindje, heeft de man de vrouw er op moeten wijzen dat er een verhoogd risico voor tetanus was.
De man is altijd voorstander van inentingen geweest. Pas toen de relatie tussen partijen was verbroken en [de minderjarige] al twee inentingen had gehad, hetgeen tijdens de relatie een bewuste keuze van partijen was, heeft de vrouw eenzijdig besloten dat [de minderjarige] niet meer zou deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma. Het lijkt erop dat dit een reactie van de vrouw op de man is. Verder blijkt niet dat de vrouw nog borstvoeding geeft. Als zij dat nog wel zou doen, maakt dat het vaccineren niet overbodig.
Ten aanzien van de door de vrouw gestelde schending van de grondwet, het IVRK en EVRM geldt dat de man dezelfde rechten en aanspraken heeft als de vrouw en dat partijen als ouders van [de minderjarige] gezamenlijk moeten beslissen hoe het zelfbeschikkingsrecht van [de minderjarige] ingevuld moet worden. De man ziet niet in dat deelname door [de minderjarige] aan het rijksvaccinatieprogramma in strijd is met haar zelfbeschikkingsrecht. De ouders hebben immers de verantwoordelijkheid jegens hun kinderen hun gezondheid te bewaken en de medische risico’s zo klein mogelijk te houden.
De man heeft ter zitting in hoger beroep hieraan het volgende toegevoegd. Het rijksvaccinatieprogramma is van overheidswege opgesteld ter bescherming van kinderen tegen diverse aandoeningen. Ondanks andere opinies die in de afgelopen jaren naar voren zijn gebracht, is de heersende leer nog steeds dat het programma voldoet en zonder wezenlijke risico’s kan worden gevolgd. De man verwijst in dit kader naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 30 januari 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:331). Voorts zorgt de dalende vaccinatiegraad volgens de GGD ervoor dat het mazelenvirus dat zeer gevaarlijk is en ernstige gevolgen kan hebben, zich gemakkelijker kan verspreiden.
In tegenstelling tot hetgeen de vrouw stelt, bestaan er bij moslims geen godsdienstige bezwaren tegen vaccinatie. De man is eveneens moslim. In 2001 is een document is opgesteld door de World Health Organization, in samenwerking met onder anderen islamitische geestelijk leiders, met als conclusie dat vaccins voor moslims geen probleem zijn. Als een moslim op bedevaart wil naar Mekka, zijn er zelfs nog extra vaccinatieverplichtingen ingesteld door de regering van Saoedi-Arabië. Zo moeten pelgrims vanaf twee jaar worden ingeënt tegen hersenvliesontsteking.
Het door de vrouw voorgestelde alternatief Profilax is wetenschappelijk niet onderbouwd. De man heeft overleg gehad met de huisarts en de GGD. De GGD heeft gezegd het zorgelijk te vinden dat [de minderjarige] niet deelneemt aan het vaccinatieprogramma. [de minderjarige] is nog zo jong dat het volgens de man in haar belang is dat zij alle vaccinaties krijgt, dus ook tegen kinkhoest. Het is in het belang van [de minderjarige] dat zij zo snel mogelijk deelneemt aan het vaccinatieprogramma. De man verzoekt daarom de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
5.4.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep medegedeeld dat het niet aan de raad is om uit medisch oogpunt over de deelname aan het vaccinatieprogramma te adviseren. Wel heeft de raad de ouders de vraag voorgehouden hoe zij in dit verband kijken naar de keuzes die zij voor [de minderjarige] maken op de korte en de lange termijn, bijvoorbeeld gelet op de mogelijkheid voor [de minderjarige] om later vrij door de wereld te kunnen reizen. De ouders staan op dit moment tegenover elkaar en kijken vooral naar elkaar, maar het belang van [de minderjarige] is groter dan waarvan de ouders zich in hun wederzijdse standpunten rekenschap geven, aldus de raad.
5.5.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek (BW) dient de rechter in geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in acht te nemen.
In de onderhavige zaak verschillen de ouders van mening over de vraag of het in het belang van [de minderjarige] is dat zij deelneemt aan het rijksvaccinatieprogramma. Het hof zal bij de beantwoording van deze vraag de door beide ouders aangevoerde argumenten in aanmerking nemen en tegen elkaar afwegen teneinde tot een beslissing te komen die het hof in het belang van [de minderjarige] wenselijk acht. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het rijksvaccinatieprogramma is van overheidswege opgesteld ter bescherming van (jonge) kinderen tegen diverse aandoeningen die voor hen schadelijk kunnen zijn. Het programma is door wetenschappelijk onderzoek onderbouwd.
Het belang van [de minderjarige] is in beginsel gediend bij bescherming tegen infectieziekten. De bezwaren van de vrouw zien onder meer op de mogelijke gezondheidsrisico’s voor [de minderjarige] , in het bijzonder vanwege de hulpstoffen die aan de vaccins worden toegevoegd. Uit de door de man in eerste aanleg overgelegde stukken, waaronder de productie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) met informatie over de inhoud van de vaccins, blijkt dat de dosering van de hulpstof formaldehyde in vaccins zo laag is dat deze geen gevaar oplevert voor de gezondheid, terwijl de concentratie van aluminium in het lichaam na vaccinatie ver onder toelaatbare niveau’s blijft. Ten aanzien van aluminium geldt volgens het RIVM voorts dat er in de afgelopen tachtig jaar geen schadelijke gevolgen zijn geconstateerd van het gebruik van aluminium in vaccins. Ook is niet aannemelijk geworden, met name gelet op het feit dat de vaccins en het programma uitgebreid door deskundigen zijn onderzocht, dat de combinaties van bepaalde vaccins schadelijke gevolgen hebben. Verder zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat bij [de minderjarige] sprake is van extra risico voor schadelijke gevolgen bij deelname aan het vaccinatieprogramma. De inhoud van de door de vrouw in hoger beroep als productie 12 overgelegde stukken maakt dit, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet anders. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] bij deelname aan het rijksvaccinatieprogramma zwaarwegend is. De argumenten die de vrouw met betrekking tot het belang van [de minderjarige] heeft aangevoerd, wegen daartegen niet op, evenmin als het belang dat de vrouw stelt zelf te hebben bij het achterwege blijven van deelname door [de minderjarige] aan het rijksvaccinatie-programma.
De stelling van de vrouw dat [de minderjarige] gezond is, dat zij vertrouwen heeft in het immuunsysteem van [de minderjarige] en dat deelname door haar aan het rijksvaccinatieprogramma daarom niet nodig is, volgt het hof niet. Vaststaat dat, zoals ook door de man is aangevoerd, de ziekten waartegen de vaccinaties beschermen, zoals bijvoorbeeld mazelen, ernstige gevolgen kunnen hebben. Het feit dat de vrouw nog steeds borstvoeding geeft maakt dit, zoals uit de overgelegde stukken genoegzaam is gebleken, niet anders, evenmin als het door de vrouw aangedragen alternatief in de vorm van homeopathische vaccins. De inhoud van de stukken die de vrouw in hoger beroep ter ondersteuning van haar standpunt als producties 10 en 11 heeft overgelegd, overtuigt het hof niet, reeds omdat het niet door deugdelijk en voldoende breed gedragen wetenschappelijk onderzoek wordt onderbouwd.
De man heeft ter zitting in hoger beroep voorts gemotiveerd betwist dat vaccinaties in strijd zijn met de geloofsovertuiging van partijen. De vrouw heeft daar onvoldoende tegenover gesteld. De inhoud van de door haar als productie 9 overgelegde stukken acht het hof op zichzelf niet toereikend.
De stelling van de vrouw dat de man het verzoek tot vervangende toestemming uitsluitend heeft gedaan om de vrouw tegen te werken zonder oog te hebben voor het belang van [de minderjarige] , is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden, temeer nu [de minderjarige] wel is ingeënt toen partijen nog samen waren. Dat dit laatste onder druk van de man is gebeurd of anderszins het gevolg is van een misverstand, zoals de vrouw betoogt, is door de man betwist.
Uit het voorgaande volgt dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij deelneemt aan het rijksvaccinatieprogramma. Voor zover de vrouw een beroep op de door haar aangehaalde grondwettelijke- en verdragsbepalingen jegens de man zou toekomen, gaat het hof daaraan voorbij. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de door de vrouw gestelde inbreuk op de rechten en aanspraken van haar en [de minderjarige] , voor zover daarvan al sprake zou zijn, gerechtvaardigd, want noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid van [de minderjarige] en voorts niet disproportioneel.
Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel dan ook bekrachtigen. Voldoende aannemelijk is geworden dat [de minderjarige] nog kan deelnemen aan het programma, ook al heeft zij een achterstand in vaccinaties. Het hof ziet geen aanleiding tot nader onderzoek welke vaccinaties noodzakelijk zijn, zoals door de vrouw subsidiair is verzocht.
Het hof zal het verzoek van de man de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, toewijzen. Het hof is van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij zo spoedig mogelijk deelneemt aan het rijksvaccinatieprogramma, nu zij zolang zij niet is gevaccineerd geen bescherming opbouwt en de kans op infectieziekten groter is. De argumenten van de vrouw wegen tegen dat belang niet op.
Kinderalimentatie
5.6.
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de kinderalimentatie, in die zin dat zij zijn overeengekomen dat de man met ingang van 4 juni 2018 tot 1 januari 2019 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] betaalt van € 87,- per maand en met ingang van 1 januari 2019 een bijdrage van € 25,- per maand. Partijen hebben het hof verzocht dienovereenkomstig te beslissen, naar het hof begrijpt met wijziging in zoverre van hun oorspronkelijke verzoeken. Het hof zal dat verzoek toewijzen, nu het belang van [de minderjarige] zich daartegen niet verzet. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie zal bekrachtigen voor zover het de periode tot 1 januari 2019 betreft en voorts, met vernietiging in zoverre van de bestreden beschikking, zal bepalen dat de door de man te betalen alimentatie ten behoeve van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2019 € 25,- per maand bedraagt.
5.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de man vervangende toestemming is verleend tot deelneming door [de minderjarige] aan het rijksvaccinatieprogramma, en verklaart de beschikking waarvan beroep in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] voor zover het de periode van 4 juni 2018 tot 1 januari 2019 betreft;
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de door man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2019, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2019 bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te voldoen van € 25,- (VIJFENTWINTIG EURO) per maand en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.N. van de Beek en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en is op 23 juli 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.