ECLI:NL:GHAMS:2019:2679

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
200.232.305/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident inzake consumentenovereenkomst en Brussel I-bis Verordening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep van Intermediaire Voorschotbank B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De zaak betreft een bevoegdheidsincident waarbij de vraag centraal staat of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van een geschil dat voortvloeit uit een consumentenovereenkomst. Intermediaire Voorschotbank had een kredietovereenkomst gesloten met de geïntimeerde, die ten tijde van de overeenkomst in Nederland woonde, maar later naar België verhuisde. De kantonrechter had zich onbevoegd verklaard op basis van de Brussel I-bis Verordening, die bepaalt dat de rechter van de lidstaat waar de consument woonachtig is, bevoegd is. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de rechtsvordering van Intermediaire Voorschotbank uitsluitend voor de Belgische rechter kan worden gebracht. Het hof verwierp de grieven van Intermediaire Voorschotbank en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de proceskosten voor rekening van Intermediaire Voorschotbank kwamen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.232.305/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 6187833 CV EXPL 17-17215
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 juli 2019
inzake
INTERMEDIAIRE VOORSCHOTBANK B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. R.H.M.M. Tiemissen te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Intermediaire Voorschotbank en [geïntimeerde] genoemd.
Intermediaire Voorschotbank is bij dagvaarding van 19 december 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 27 oktober 2017, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer bij verstek gewezen tussen Intermediaire Voorschotbank als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Intermediaire Voorschotbank heeft daarna een memorie van grieven tevens zijnde akte houdende wijziging en vermeerdering van eis, met producties, ingediend. Tegen [geïntimeerde] is ook in hoger beroep verstek verleend. Ten slotte is arrest gevraagd.
Intermediaire Voorschotbank heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis van de kantonrechter zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad –
zal bepalen dat de rechtbank Amsterdam, kamer voor kantonzaken, bevoegd is van de vordering van Intermediaire Voorschotbank kennis te nemen en de zaak, ex art. 76 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), te verwijzen naar de rechtbank;
[geïntimeerde] zal veroordelen aan Intermediaire Voorschotbank te betalen de proceskosten;
[geïntimeerde] zal veroordelen aan Intermediaire Voorschotbank te betalen de nakosten van € 131,00, te vermeerderen met € 68,00 in geval van betekening;
zal bepalen dat indien [geïntimeerde] de kosten, zoals vermeld onder II en III, niet binnen 14 dagen na betekening van het arrest aan Intermediaire Voorschotbank heeft voldaan, [geïntimeerde] in verzuim verkeert en vanaf die datum tevens de wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd is, en
het arrest zal waarmerken als een Europese executoriale titel.
Intermediaire Voorschotbank heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geen feiten vastgesteld. De voor de beoordeling relevante feiten komen op het volgende neer.
2.1.
Op 27 juni 2008 is tussen (de rechtsvoorgangster van) Intermediaire Voorschotbank en [geïntimeerde] een overeenkomst tot stand gekomen, getiteld “Doorlopend krediet aflosvrij”, op grond waarvan aan [geïntimeerde] een krediet is verstrekt met een kredietlimiet van € 30.000,00.
2.2.
[geïntimeerde] woonde ten tijde van de contractsluiting in Nederland en is in maart 2016 naar België verhuisd.
2.3.
Bij brief van haar incassogemachtigde van 28 maart 2016, gericht aan het adres van [geïntimeerde] in Nederland, heeft Intermediaire Voorschotbank het (gehele) uitstaande krediet vervroegd opgeëist.

3.Beoordeling

3.1.
Intermediaire Voorschotbank heeft bij memorie van grieven haar eis vermeerderd. Op grond van het bepaalde in art. 130 lid 3 Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv is een vermeerdering van eis in beginsel niet toegestaan omdat [geïntimeerde] in hoger beroep niet is verschenen. Dat is slechts anders indien Intermediaire Voorschotbank de vermeerdering van eis tijdig bij exploot aan [geïntimeerde] kenbaar zou hebben gemaakt. Het hof zal Intermediaire Voorschotbank niet in de gelegenheid stellen een exploot van betekening over te leggen. Bij die proceshandeling heeft Intermediaire Voorschotbank geen belang, omdat hierna zal blijken dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
3.2.
De vordering van Intermediaire Voorschotbank in de hoofdzaak, tot betaling van € 30.499,71 met rente, is gebaseerd op de in rov. 2.1 hiervoor genoemde kredietovereenkomst. Intermediaire Voorschotbank legt, kort samengevat, aan die vordering ten grondslag dat [geïntimeerde] vanaf december 2013 in gebreke is gebleven met de (stipte) terugbetaling van meerdere aflossingstermijnen, met als gevolg dat het kredietsaldo - van € 30.499,71 - ineens en vervroegd opeisbaar is geworden en [geïntimeerde] bovendien een vertragingsvergoeding verschuldigd is.
3.3.
De kantonrechter heeft, na op 1 september 2017 een instructievonnis te hebben uitgesproken, zich in het vonnis waarvan beroep onbevoegd verklaard van de vordering van Intermediaire Voorschotbank kennis te nemen wegens het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De kantonrechter heeft daartoe gewezen op de hoofdregel van art. 4 lid 1 van de Brussel I-bis Verordening, die inhoudt dat degenen die woonplaats hebben in een lidstaat worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat (in dit geval dus: België). Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat Intermediaire Voorschotbank voor de toepassing van de, in de afdelingen 2 en volgende van de Brussel I-bis Verordening genoemde, bijzondere bevoegdheden te weinig heeft gesteld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Intermediaire Voorschotbank met haar grieven op.
3.4.
Dit geschil heeft internationale aspecten omdat [geïntimeerde] ten tijde van de inleidende dagvaarding van 13 juni 2017 woonachtig was te België en hij dat ook nu nog is. Het geschil betreft een ‘burgerlijke en handelszaak’, zoals bedoeld in art. 1 lid 1 van de Brussel I-bis Verordening. Daardoor is die verordening bepalend voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is van dit geschil kennis te nemen.
3.5.
Afdeling 4 van de Brussel I-bis Verordening regelt de bevoegdheid ten aanzien van door consumenten gesloten overeenkomsten, voor zover het de in art. 17 lid 1 aanhef en sub a-c van de Brussel I-bis Verordening bedoelde overeenkomsten betreft. Art. 17 lid 1 aanhef en sub c van de Brussel I-bis Verordening betreft een restcategorie overeenkomsten. Die bepaling heeft betrekking op alle overeenkomsten, ongeacht het voorwerp ervan, die door een consument zijn gesloten met een beroepsmatig handelende wederpartij in het kader van de handels of beroepsactiviteiten van deze laatste, met uitzondering van bepaalde vervoerovereenkomsten (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:345, punt 28, inzake de gelijkwaardige bepaling in het Verdrag van Lugano II).
3.6.
Blijkens de tekst van art. 17 aanhef en onder c van de Brussel I-bis Verordening is voor toepasselijkheid van die bepaling bovendien vereist dat de overeenkomst door de consument is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt. Als aan alle voorwaarden van art. 17 lid 1 aanhef en onder c van de Brussel I-bis Verordening is voldaan, kan de (professionele) wederpartij bij die overeenkomst haar rechtsvordering slechts voor de gerechten brengen van de lidstaat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft (zie het bepaalde in art. 18 lid 2 van de Brussel I-bis Verordening).
3.7.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de kredietovereenkomst die is gesloten tussen Intermediaire Voorschotbank en [geïntimeerde] een overeenkomst is die in de in art. 17 lid 1 aanhef en sub c bedoelde categorie overeenkomsten valt.
3.8.
Bij de beantwoording van de vraag of (ook) aan de specifieke toepassingsvoorwaarden van art. 17 lid 1 aanhef en sub c van de Brussel I-bis Verordening is voldaan, dient het hof alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking te nemen (vgl. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2358, rov. 3.3.3).
3.9.
Intermediaire Voorschotbank heeft in de memorie van grieven (onder 26) gesteld dat art. 17 van de Brussel I-bis Verordening niet van toepassing is en die stelling als volgt onderbouwd. [geïntimeerde] is de kredietovereenkomst aangegaan om een aantal (andere) kredieten over te sluiten en om een (krediet-)verzekering te voldoen. “
Van leningen op afbetalingen of andere krediettransacties die betrekking hebben op koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken is derhalve geen sprake”, aldus Intermediaire Voorschotbank.
3.10.
Intermediaire Voorschotbank heeft haar betoog aldus toegespitst op de in art. 17 lid 1 aanhef en sub a en b van de Brussel I-bis Verordening bedoelde overeenkomsten. Over het bepaalde in art. 17 lid 1 aanhef en onder c van de Brussel I-bis Verordening heeft zij zich niet uitgelaten. Dat had wel op haar weg gelegen. Intermediaire Voorschotbank concludeert immers tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, waarin de kantonrechter zich onbevoegd heeft verklaard wegens het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, en beoogt haar vordering jegens [geïntimeerde] (alsnog) voor de Nederlandse rechter te brengen. Daarom diende zij zo volledig mogelijk toe te lichten waarom de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht heeft. Die toelichting kon ook niet achterwege blijven omdat vaststaat dat [geïntimeerde] al ruim een jaar voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding naar België was verhuisd, zodat een band tussen Intermediaire Voorschotbank als kredietgever en België als (nieuwe) woonstaat van de kredietnemer is ontstaan. Mede in het licht van de huidige eisen op het gebied van consumentenbescherming, en hetgeen in rov. 3.7 hiervoor is overwogen, zal het hof alles overwegende dan ook als vaststaand beschouwen dat aan alle voorwaarden van art. 17 lid 1 aanhef en sub c van de Brussel I-bis Verordening is voldaan. Dat betekent dat de rechtsvordering van Intermediaire Voorschotbank jegens [geïntimeerde] uitsluitend voor de Belgische rechter kan worden gebracht. Het beroep van Intermediaire Voorschotbank op de bijzondere bevoegdheid van art. 7 aanhef en lid 1 sub a (in verbinding met art. 5 lid 1) van de Brussel I-bis Verordening wordt derhalve verworpen.
3.11.
De grieven van Intermediaire Voorschotbank, die geen afzonderlijke bespreking behoeven, falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Intermediaire Voorschotbank zal op de wijze als in de beslissing vermeld worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Intermediaire Voorschotbank in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, M.M. Korsten-Krijnen en M.J.J. de Bontridder en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.