In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling van de verdachte voor verduistering in dienstverband. De verdachte, geboren in 1972, was eerder veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.010,50 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, vastgesteld op € 11.700,00. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 27 februari 2019 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 11.590,00, terwijl de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat dit bedrag gematigd dient te worden, gezien de omstandigheden van de zaak. De raadsman stelde dat de verdachte nog vergoedingen van haar werkgever tegoed had, waaronder salaris en vakantiegeld, en dat het daadwerkelijk verkregen voordeel lager was dan het bedrag dat verduisterd was.
Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gehonoreerd en vastgesteld dat de verdachte € 11.590,00 wederrechtelijk heeft verkregen. Echter, het hof heeft ook rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak en de betalingsverplichting gematigd tot € 10.000,00. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd.