ECLI:NL:GHAMS:2019:264

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
23-001279-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verkeersdelict en weigering medewerking aan bloedonderzoek

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het veroorzaken van een verkeersongeval op 12 februari 2016 te Amsterdam, waarbij een voetganger, [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel opliep. De tenlastelegging omvatte zowel het rijden onder invloed van THC als het veroorzaken van gevaar op de weg. De advocaat-generaal stelde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken van de tenlasteleggingen, terwijl de verdediging aanvoerde dat de verdachte zich aan de verkeersregels had gehouden en dat het ongeval te wijten was aan het gedrag van het slachtoffer, die een rood verkeerslicht negeerde.

Het hof oordeelde dat niet kon worden bewezen dat de verdachte onder invloed van THC verkeerde of dat hij harder had gereden dan toegestaan. Het hof sprak de verdachte vrij van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten. Echter, de verdachte had geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek, wat wel bewezen werd geacht. Het hof oordeelde dat de angst voor prikken van de verdachte geen bijzondere geneeskundige reden vormde om niet mee te werken aan het bloedonderzoek. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 9 maanden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van bestuurders om mee te werken aan onderzoeken na een ongeval en de gevolgen van het negeren van verkeersregels door voetgangers. Het hof heeft de straffen bepaald op basis van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor verkeersdelicten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001279-18
Datum uitspraak: 5 februari 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-679009-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [locatie].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair:
hij op of omstreeks 12 februari 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Burgemeester Roëllstraat zich zodanig, te weten zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor aan een ander, zijnde [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere botbreuken en een gescheurde milt, in elk geval zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, werd toegebracht,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Burgemeester Roëllstraat, komende uit de richting van de Slotermeerlaan en gaande in de richting van de Rijksweg A10,
  • terwijl hij, verdachte, verkeerde onder zodanige invloed van een stof (THC en/of CBD), waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht en/of
  • terwijl verdachte beginnend bestuurder was en/of
  • terwijl het regende,
verdachte heeft, gekomen bij de kruising van de Burgemeester Roëllstraat met de Burgemeester Rendorpstraat, gereden met een snelheid gelegen tussen de (ongeveer) 71 kilometer per uur en (ongeveer) 75 kilometer per uur, in elk geval met een snelheid die hoger was dan de ter plaatse te gelden maximumsnelheid, althans die te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse,
verdachte is bij groen licht de kruising over de linker rijstrook voor het rechtdoorgaande verkeer opgereden en heeft hierbij niet, althans niet tijdig en/of voldoende, vergewist en/of is zich niet, althans niet tijdig en/of voldoende, blijven vergewissen, dat voornoemde kruising vrij was van (enig) (kruisend) verkeer,
verdachte heeft vervolgens niet, althans niet tijdig en/of voldoende, afgeremd en/of is verdachte niet, althans niet tijdig en/of voldoende uitgeweken, voor een voetganger, zijnde voornoemde [slachtoffer], die doende was voornoemde kruising (gezien verdachtes (rij)richting van rechts naar links) over te steken,
verdachte is vervolgens tegen voornoemde [slachtoffer] aangereden en/of aangebotst, waardoor aan die [slachtoffer] vorenomschreven zwaar lichamelijk letsel, in elk geval zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, werd toegebracht,
terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 en/of na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, vijfde of zesde lid van genoemde wet;
1.
subsidiair:
hij op of omstreeks 12 februari 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Burgemeester Roëllstraat zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op die weg werd veroorzaakt,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Burgemeester Roëllstraat, komende uit de richting van de Slotermeerlaan en gaande in de richting van de Rijksweg A10,
  • terwijl hij, verdachte, verkeerde onder zodanige invloed van een stof (THC en/of CBD), waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht en/of
  • terwijl verdachte beginnend bestuurder was en/of
  • terwijl het regende,
verdachte heeft, gekomen bij de kruising van de Burgemeester Roëllstraat met de Burgemeester Rendorpstraat, gereden met een snelheid gelegen tussen de (ongeveer) 71 kilometer per uur en (ongeveer) 75 kilometer per uur, in elk geval met een snelheid die hoger was dan de ter plaatse te gelden maximumsnelheid, althans die te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse,
verdachte is bij groen licht de kruising over de linker rijstrook voor het rechtdoor gaande verkeer opgereden en heeft hierbij niet, althans niet tijdig en/of voldoende, vergewist en/of is zich niet, althans niet tijdig en/of voldoende, blijven vergewissen, dat voornoemde kruising vrij was van (enig) (kruisend) verkeer,
verdachte heeft vervolgens niet, althans niet tijdig en/of voldoende, afgeremd en/of is verdachte niet, althans niet tijdig en/of voldoende uitgeweken, voor een voetganger, zijnde [slachtoffer], die doende was voornoemde kruising (gezien verdachtes (rij)richting van rechts naar links) over te steken,
verdachte is vervolgens tegen voornoemde [slachtoffer] aangereden en/of aangebotst;
2:
hij op of omstreeks 12 februari 2016 te Amsterdam als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een voertuig, (te weten een personenauto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid van genoemde wet bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van de bewezenverklaring en de strafoplegging tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft voorop gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte onder invloed van THC verkeerde ten tijde van het ongeval of dat hij met een hogere dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid heeft gereden. Van deze twee feitelijkheden dient de verdachte dan ook te worden vrijgesproken. Vervolgens heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde, omdat geen sprake is van de voor een veroordeling ter zake van artikel 6 Wegenverkeerwet 1994 (WVW 1994) vereiste mate van schuld. Zij heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld wegens het onder 1 subsidiair ten laste gelegde. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Vast staat dat de verdachte het lopende slachtoffer [slachtoffer] niet heeft opgemerkt. Dat had wel gemoeten. Van de bestuurder van een motorvoertuig mag worden verwacht dat hij dit voertuig te allen tijde tot stilstand kan brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien. In dit geval betrof de plaats delict een groot kruispunt waar het verkeer vanaf meerdere rijbanen naderde. Er is tevens een voetgangersoversteekplaats die als zodanig herkenbaar is. Het feit dat het verkeerslicht van de verdachte groen en dat van het slachtoffer rood uitstraalde, doet aan dit gegeven niet af. De verdachte heeft zijn snelheid niet aangepast. Daarnaast heeft hij gezegd dat hij niet steeds volledig zicht had op de voetgangersoversteekplaats. Met zijn handelen heeft de verdachte gevaar op de weg veroorzaakt als bedoeld in artikel 5 WVW 1994.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van zowel het onder 1 primair als subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het is niet aan de schuld van de verdachte te wijten dat het ongeval op 12 februari 2016 heeft plaatsgevonden. De verdachte heeft zich aan de verkeersregels gehouden. Het gedrag van het slachtoffer heeft in grote mate bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Hij heeft het rode voetgangerslicht genegeerd en is schuin – dus niet over het zebrapad – de kruising overgerend. De verdachte heeft het slachtoffer niet kunnen zien, nu het zicht werd belemmerd door het verkeer dat zich op de meest rechter rijstrook bevond. Niet kan worden bewezen dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde niet tot behoorlijk besturen van de auto in staat moest worden geacht of dat hij te hard heeft gereden. Hij heeft alles gedaan wat redelijkerwijs in zijn mogelijkheden lag om het ongeluk te voorkomen. Derhalve dient de verdachte te worden vrijgesproken van overtreding van artikel 6 WVW 1994.
Ook van overtreding van artikel 5 WVW 1994 dient de verdachte te worden vrijgesproken. In deze zaak is sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Niet kan worden bewezen dat de verdachte zich onzorgvuldig of onvoorzichtig heeft gedragen ten gevolge waarvan gevaar op de weg is ontstaan. Hij heeft zich aan alle verkeersregels gehouden en reed met een snelheid waarvan niet gezegd kan worden dat die hoger was dan wat veilig was voor het verkeer ter plaatse. Dat de verdachte niet tijdig kon remmen valt te wijten aan het onvoorzichtige gedrag van het slachtoffer.
Oordeel van het hof
Met de verdediging en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat hetgeen de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bij de beoordeling van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde gaat het om de vraag of het verkeersgedrag van de verdachte gevaar heeft opgeleverd in de zin van artikel 5 WVW 1994, welk artikel strekt tot het bevorderen van de verkeersveiligheid. Voor de vraag of sprake is van gevaarzetting in de zin van voormeld voorschrift, komt het aan op de eisen die in redelijkheid aan het gedrag van verkeersdeelnemers kunnen worden gesteld. Het gevaar is gelegen in een reële kans op een ongeval.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof bij de beoordeling van die vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 12 februari 2016 heeft de verdachte op de kruising van de Burgemeester Roëllstraat met de Burgemeester Rendorpstraat te Amsterdam als bestuurder van een personenauto het slachtoffer [slachtoffer] aangereden, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] met verschillende botbreuken en een gescheurde milt 15 dagen in het ziekenhuis is opgenomen waarvan hij 6 dagen in coma heeft gelegen. Kort voorafgaand aan het ongeval reed de verdachte op bovenvermelde kruising af over de middelste van drie rijstroken met een snelheid die niet hoger was dan de ter plaatse maximaal toegestane 50 km/u. Deze kruising is voorzien van verkeerslichten. De verdachte kwam uit de richting van de Slotermeerlaan en reed in de richting van de ringweg A10. Het voor hem bestemde verkeerslicht straalde groen licht uit. Op de rechter rijstrook stond verkeer voorgesorteerd om rechtsaf te slaan. Terwijl de verdachte het kruispunt naderde, kwam van rechts een groepje jongeren aangerend. Het groepje stak al rennend en schuin van rechts naar links de kruising over in de richting van de tramhalte die links naast de linkerrijstrook lag. Het slachtoffer rende op enige afstand achter het groepje aan en stopte nog even kort bij het voor voetgangers bedoelde verkeerslicht aan de rechterkant van de rijbaan dat rood licht uitstraalde. Op dat moment sprong het verkeerslicht voor het autoverkeer op de meest rechter rijstrook op groen en begon het verkeer op die rijstrook op te trekken. Desondanks rende het slachtoffer schuin de kruising op in de richting van de tramhalte. Hij rende daarbij door rood en maakte geen gebruik van het zebrapad. Terwijl het slachtoffer overstak werd hij aangereden door de verdachte.
De verdachte heeft telkens verklaard dat hij het slachtoffer niet heeft zien aankomen. Zijn zicht op van rechts komende voetgangers werd belemmerd door het verkeer dat stond voorgesorteerd op de meest rechter rijstrook. Een en ander wordt bevestigd door de verklaring van de getuige [getuige]. Nadat de verdachte merkte dat hij het slachtoffer had geraakt is hij naar eigen zeggen direct naar links uitgeweken en heeft hij geremd.
Het hof stelt met de advocaat-generaal en de verdediging vast dat niet kan worden bewezen dat de verdachte onder invloed was van een stof waarvan hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen en dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht of dat hij harder heeft gereden dat ter plaatse toegestaan.
Aan het standpunt dat de verdachte heeft gereden met een snelheid die te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse en dat van hem ander handelen kon en mocht worden verdacht, heeft de advocaat-generaal ten grondslag dat de verdachte, gelet op de situatie op de kruising, zijn snelheid, ondanks het voor hem op groen staande licht, tot 30 à 40 km/u terug had moeten brengen. Het hof volgt de advocaat‑generaal daarin niet. Dergelijk voor achteropkomend verkeer onverwacht – en daarmee gevaarzettend – afremmen kon in redelijkheid niet van de verdachte worden verwacht. Mede erop gelet dat het verkeer op de rechter rijstrook begon op te trekken en het verkeerslicht voor de verdachte groen uitstraalde, behoefde de verdachte in redelijkheid geen rekening te houden met het feit dat het slachtoffer een rood licht negerend, al rennend en schuin de kruising over zou steken.
Het hof acht daarom niet bewezen dat de verdachte door zijn gedrag gevaar op de weg heeft veroorzaakt. Het hof is van oordeel dat de aanrijding door het gedrag van het slachtoffer is veroorzaakt en is niet ervan overtuigd dat de verdachte de aanrijding heeft kunnen voorkomen. Het hof zal verdachte daarom ook van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.

Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat ook dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden. Voor de verbalisanten bestond na het ongeval voldoende reden voor een verdenking van overtreding van het bepaalde in artikel 8 WVW1994. Op grond van deze verdenking hebben de verbalisanten de verdachte bevolen mee te werken aan een bloedonderzoek. De verdachte heeft dit geweigerd, terwijl daar geen bijzondere geneeskundige reden voor was. De stelling dat hij bang was voor prikken volstaat daartoe niet. De verdachte heeft voorts pas om een urineonderzoek verzocht toen dat al niet meer mogelijk was.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte tevens van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. De verdachte had een bijzondere geneeskundige reden op grond waarvan het aannemelijk was dat het afnemen van bloed bij hem onwenselijk was, te weten een serieuze angst voor prikken. De verklaring van zijn huisarts van 17 februari 2016 bevestigt deze angst. De verdachte heeft meermalen verzocht om een urineonderzoek, maar hier is door de verbalisanten ten onrechte geen gehoor aan gegeven.
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer en is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van het bepaalde in artikel 163, lid 6, WVW 1994. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 16 februari 2016, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] in combinatie bezien met het proces-verbaal rijden onder invloed van 12 februari 2016, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] blijkt dat de verdachte na het ongeval op 12 februari 2016 tegenover verbalisant [verbalisant 3] heeft verklaard dat hij de dag vóór en de dag van het ongeval had geblowd. Gelet hierop ontstond bij verbalisant [verbalisant 1] het vermoeden dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, lid 1 WVW 1994 bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeerde. Door verbalisanten werd besloten om op grond van artikel 163, lid 4 WVW 1994 over te gaan tot bloedonderzoek. Daarnaar gevraagd gaf de verdachte geen toestemming tot bloedafname. Nadat hem vervolgens werd bevolen mee te werken aan het bloedonderzoek, weigerde de verdachte zijn medewerking te verlenen. Als reden voor de weigering gaf de verdachte op dat hij bang was voor prikken. Ook nadat hem meermalen – onder meer door een arts – was voorgehouden wat de consequenties van een weigering zouden zijn, weigerde de verdachte zijn medewerking te verlenen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij wel wilde maar niet kón meewerken, omdat hij een serieuze angst heeft voor prikken. Ter onderbouwing van deze angst is door de verdediging ter terechtzitting een verklaring overgelegd van huisarts [naam] van 17 februari 2016. Deze verklaring luidt – voor zover van belang – als volgt: “Op het politiebureau is er gevraagd of dhr. bloed wilde laten prikken voor alcohol/drugs controle, maar dat heeft hij geweigerd, omdat hij angst voor naalden zou hebben. Hij zou deze angst al van kind af aan hebben.”
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat bij de verdachte sprake is van een zodanige angst voor prikken dat deze een bijzondere geneeskundige reden oplevert op grond waarvan hij niet verplicht zou zijn aan het bloedonderzoek deel te nemen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat bovenvermelde verklaring van de huisarts slechts een weergave is van hetgeen de verdachte zelf heeft verklaard over de reden tot weigering van bloedafname. Een en ander brengt met zich dat de verdachte verplicht was mee te werken aan het bevolen bloedonderzoek. De weigering daartoe levert een overtreding van het bepaalde in artikel 163, lid 6 WVW 1994 op, hetgeen is strafbaar gesteld in artikel 176, lid 4 WVW 1994. Uit het dossier blijkt niet dat de verdachte heeft verzocht om een urineonderzoek. Ten overvloede zij overwogen dat ook als van een dergelijk verzoek wel zou zijn gebleken, dit aan de strafbaarheid van de weigering van de medewerking aan bloedafname niet afdoet. Op grond van artikel 163, lid 8 WVW 1994 kan tot urineonderzoek immers pas worden overgegaan indien vaststaat dat sprake is van een bijzondere geneeskundige reden op grond waarvan het aannemelijk is dat bloedafname bij de verdachte onwenselijk is.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 februari 2016 te Amsterdam als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een voertuig, te weten een personenauto, te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid van genoemde wet bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.
Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis en voor het onder 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis en voor het onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis en ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de weigering mee te werken aan een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 163 WVW 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed verkeerde van THC. Deze regel is gesteld ter bevordering van de verkeersveiligheid. De weigering om mee te werken aan een dergelijk onderzoek is een ernstig feit en levert een verkeersmisdrijf op. De verdachte was ten tijde van het plegen van het feit een beginnend bestuurder en hij was zojuist bij een ernstig ongeval betrokken geweest, zodat er alle reden was mee te werken aan het onderzoek, dat immers ook voor de waarheidsvinding in het kader van dat ongeval van belang was.
Bij de strafoplegging weegt het hof voorts in het nadeel van de verdachte mee dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 januari 2019 reeds eerder is veroordeeld ter zake van andere verkeersdelicten.
Het hof heeft gelet op de straffen die door rechters bij een soortgelijk feit, te weten weigering van een ademanalyse, plegen te worden opgelegd. Deze straffen hebben hun weerslag gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin worden als straffen genoemd een geldboete van € 1.000,- in combinatie met een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden. Gelet hierop en gelet op de aard en de ernst van het feit acht het hof het aangewezen om een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen voor langere duur dan de rechtbank heeft opgelegd en in geheel onvoorwaardelijke vorm. Het hof ziet in de draagkracht van de verdachte aanleiding om in plaats van een geldboete een taakstraf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke taakstraf en ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M.P. Geelhoed, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 februari 2019.
De voorzitter is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.