ECLI:NL:GHAMS:2019:2587

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
200.216.850/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afrekening van diverse posten na verbouwing van een pand tussen opdrachtgever en opdrachtnemer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een geschil tussen [X] Projectontwikkeling B.V. en [geïntimeerde] over de afrekening van diverse posten na de verbouwing van een pand. De zaak werd behandeld in hoger beroep na een tussenarrest op 16 oktober 2018. Het hof heeft in het tussenarrest partijen in de gelegenheid gesteld om aanvullende stukken over te leggen en hun standpunten verder toe te lichten. De kern van het geschil betrof de periode waarover een overeengekomen compensatie van € 3.500,- per maand voor niet te ontvangen huur verschuldigd was. Het hof oordeelde dat de huurbetaling half mei 2015 was hervat en dat de compensatie gerelateerd was aan de huurbetaling, niet aan de werkzaamheden zelf. Dit leidde tot de vaststelling dat de compensatie verschuldigd was van augustus 2014 tot half mei 2015, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 33.250,- dat [X] aan [geïntimeerde] diende te betalen.

Daarnaast werd er gediscussieerd over de hoogte van de reeds betaalde bedragen door [X]. Het hof concludeerde dat [X] in totaal € 21.000,- aan compensatie had betaald, waardoor er nog een bedrag van € 12.250,- openstond. Het hof vernietigde het eerdere vonnis voor zover het [geïntimeerde] had veroordeeld tot betaling van € 47.207,40 aan [X] en [X] tot betaling van € 17.500,- aan [geïntimeerde]. In plaats daarvan werd [geïntimeerde] veroordeeld om een bedrag van € 37.135,40 aan [X] te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, en de veroordelingen werden uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.216.850/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/242732 / HA ZA 16-279
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juli 2019
inzake
[X] PROJECTONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.N. Mense te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. L.C. van der Veer te Meppel.
Partijen worden hierna [X] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

In deze zaak is op 16 oktober 2018 een tussenarrest gewezen, dat hierna als het tussenarrest wordt aangeduid. Bij dit tussenarrest is de zaak naar de rol verwezen teneinde [X] in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten op een tweetal punten. [X] heeft hierop een akte genomen en producties overgelegd. [geïntimeerde] heeft vervolgens van antwoordakte gediend en daarbij ook nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is opnieuw arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof heeft in het tussenarrest onder meer overwogen:
“3.8 In het kader van de achtste grief in principaal appel twisten partijen over de periode waarover de overeengekomen compensatie van € 3.500,- per maand voor de niet te ontvangen huur tijdens de duur van de werkzaamheden verschuldigd is. Blijkens de uitlatingen van [X] bij deze grief is niet in geschil dat de huurbetaling half mei 2015 is hervat. Daar de compensatie is gerelateerd aan de huurbetaling en niet aan de werkzaamheden zelf, zal het hof uitgaan van half mei 2015 als einddatum. Met betrekking tot de begindatum waarop het compensatiebedrag diende te worden betaald, hebben partijen zich beide beroepen op een betaling van [X] aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 16.736,-(hof: dit moet zijn: € 16.736,66)
op 12 augustus 2014 dat volgens het bankafschrift van [geïntimeerde] is geduid als “Huur mei tm. aug”. Volgens [X] betrof dit bedrag echter (bijna) vijf termijnen van de te betalen compensatie en volgens [geïntimeerde] de huur van mei en juni en twee maal het compensatiebedrag. Relevant is vooral of over juli 2014, de eerste maand waarover volgens [geïntimeerde] compensatie is verschuldigd, inderdaad geen huur is betaald. De zaak zal naar de rol worden verwezen teneinde [X] in de gelegenheid te stellen zich hierover bij akte - met bankafschriften onderbouwd - nader uit te laten. [geïntimeerde] zal hierop mogen reageren.”;
2.2
[X] heeft bij de door haar genomen akte deze grief nader toegelicht. Zij heeft daarbij verwezen naar de in voormeld tussenarrest onder 2.n vastgestelde feiten die als volgt luiden:
“Op 24 november 2015 heeft [geïntimeerde] [X] gedagvaard in verband met een huurachterstand van € 42.349,92 voor de begane grond en € 31.216,05 voor de verdiepingen. De hiermee aangevangen procedure is op 3 mei 2016 geëindigd in een vaststellingsovereenkomst (…) waarbij [X] zich heeft verbonden tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 108.319,58 ter zake van de huur tot en met april 2016 en een bedrag van € 10.137,28 ter zake van de huur over mei 2016. Tevens hebben partijen afgesproken dat zij, als [X] deze bedragen zou hebben betaald, elkaar finale kwijting voor de huur tot en met mei 2016 zouden verlenen.”
[X] heeft gesteld dat zij deze overeengekomen bedragen aan [geïntimeerde] heeft betaald. Ook [X] heeft een bankafschrift overgelegd waarop voormelde betaling van het bedrag van
€ 16.736,66 op 12 augustus 2014 door [X] aan [geïntimeerde] staat weergegeven onder vermelding van “Huur mei tm. aug (hof: en, zoals ook op het door [geïntimeerde] eerder overgelegde bankafschrift vermelde) etages Prinseneiland”. Op dit bankafschrift staat ook vermeld dat, eveneens op 12 augustus 2014, een bedrag van € 3.174,98 door [X] aan [geïntimeerde] is voldaan onder vermelding van “Factuur 2014/7”. Volgens [X] betrof laatstgenoemde betaling een betaling op de huur voor de bedrijfsruimte (het hof begrijpt: de begane grond van het pand) over juli 2014. Dit was weliswaar niet het volledig te betalen bedrag ter zake van de door [X] verschuldigde huur, omdat met dit bedrag nog geen huur was betaald voor de woonruimte op de verdiepingen, maar die kwestie heeft zich opgelost in de kwijting die [geïntimeerde] aan [X] verleende ter zake van haar huurbetalingsverplichting, aldus [X] .
2.3
Het hof overweegt dat de in september 2014 schriftelijk bevestigde afspraak dat compensatie in plaats van huur zou worden betaald kennelijk al vóór 12 augustus 2014 is gemaakt. Uit de stellingen van partijen valt immers op te maken dat op deze datum reeds compensatiebedragen werden betaald. Uit de reeds eerder door [X] ingenomen, door [geïntimeerde] onweersproken stelling dat [X] de huur voor de bedrijfsruimte op de begane grond gedurende de verbouwingswerkzaamheden steeds heeft doorbetaald (r.o. 3.2 tussenarrest) kan worden afgeleid dat de compensatie slechts de huur van de woonruimte op de verdiepingen betrof. De stelling van [X] dat zij over de maand juli 2014 de huur voor de begane grond heeft betaald, heeft derhalve geen betekenis voor de vaststelling van de aanvang van de periode waarover de door [X] verschuldigde compensatie van de huur moest worden betaald. De stelling van [X] dat haar met genoemde vaststellingsovereenkomst door [geïntimeerde] kwijting is verleend voor het deel van de over juli 2014 te betalen huur dat de verdiepingen betrof, is echter wel relevant voor die vaststelling, aangezien dit impliceert dat deze huurverplichting nog bestond. Nu [geïntimeerde] onweersproken heeft gelaten dat deze vaststellingsovereenkomst ook zag op de huur voor de verdiepingen over de maand juli 2014 en ook overigens niet op deze stelling is ingegaan, is zijn kennelijke stelling dat desondanks over juli 2014 reeds een compensatiebetaling verschuldigd was onvoldoende toegelicht gebleven. Die stelling wordt daarom verworpen. Uit het onder 62 in de memorie van grieven door [X] naar voren gebrachte volgt dat de compensatie vanaf de maand augustus 2014 ook volgens [X] als verschuldigd kan worden beschouwd. De totale periode waarover het compensatiebedrag verschuldigd was, wordt daarmee vastgesteld op lopend van augustus 2014 tot half mei 2015, derhalve op een duur van negenenhalve maand. Hieruit vloeit voort dat [X] ter zake een bedrag van (9,5 x € 3.500,- =) € 33.250,- aan [geïntimeerde] diende te betalen. De achtste grief in principaal appel is derhalve met succes voorgedragen.
2.4
Overigens wordt nog het volgende overwogen. Partijen twisten ook over de hoogte van het door [X] reeds ter zake betaalde bedrag. [X] heeft gesteld in totaal zes maandtermijnen aan compensatie te hebben voldaan. Zij heeft daartoe verwezen naar voormelde betaling van € 16.736,66 van 12 augustus 2014 en een later, op 12 mei 2016, betaald bedrag van € 763,34. Tezamen vormen deze betalingen het bedrag van
€ 17.500,- (= 5 x € 3.500,-). Voorts heeft [X] naar haar zeggen op 12 september 2014 een bedrag van € 3.500,- aan [geïntimeerde] overgemaakt. [geïntimeerde] heeft deze betalingen erkend, althans niet weersproken. Volgens [geïntimeerde] betrof de betaling van € 16.736,66 evenwel deels ook huur over mei en juni en slechts twee maal het compensatiebedrag. Uit hetgeen door [X] bij akte nog naar voren is gebracht begrijpt het hof dat deze betaling op het moment van betalen inderdaad op de door [geïntimeerde] genoemde posten zag, maar dat deze betaling na de op 3 mei 2016 overeengekomen vaststellingsovereenkomst, gezien de cijfermatige aansluiting bij het desbetreffende schikkingsbedrag door [X] , alsnog geheel aan compensatie is toegeschreven. Het hof begrijpt dat [X] in aansluiting hierop op 16 mei 2016 voormeld bedrag van € 763,34 heeft betaald. [geïntimeerde] heeft ook deze aan de vaststellingovereenkomst verbonden stellingen van [X] geheel onbesproken gelaten. [geïntimeerde] heeft daarmee de uiteindelijke duiding door [X] van laatstgenoemde betaling onvoldoende weersproken. Dit heeft als gevolg dat, overeenkomstig het oordeel van de rechtbank, ervan uit dient te worden gegaan dat [X] ter zake van compensatie een bedrag van (€ 16.736,66 + € 3.500 + € 763,34 = zes termijnen =) € 21.000,- heeft betaald.
2.5
Het voorgaande betekent dat door [X] nog slechts (€ 33.250,- - € 21.000,- = drie-eneenhalve termijn =) € 12.250,- aan compensatie aan [geïntimeerde] diende te worden voldaan. Het bestreden vonnis, waarbij een bedrag van € 17.500,- ter zake aan [geïntimeerde] is toegewezen, zal in zoverre worden vernietigd.
2.6
In het tussenarrest is voorts overwogen:
“3.11 Met de tweede grief in incidenteel appel heeft [geïntimeerde] naar voren gebracht dat de herstelkosten ter zake van waterschade die [X] met succes in eerste aanleg heeft gevorderd blijkens de desbetreffende factuur in rekening zijn gebracht door [X] Holding B.V. en [X] derhalve geen aanspraak op betaling ter zake heeft. [X] heeft hierop gesteld dat [X] Holding B.V. een handelsnaam is van [X] Projectontwikkeling B.V. en dit één en dezelfde partij betreft die in het handelsregister is ingeschreven onder nummer [nummer] . [X] zal bij de door haar te nemen akte ook deze stelling met nadere stukken mogen onderbouwen, waarna [geïntimeerde] ook hierop zal mogen reageren.”
2.7
Bij voormelde akte heeft [X] een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd. Uit dit uittreksel blijkt dat het door de Kamer van Koophandel aan [X] toegekende (unieke) nummer overeenstemt met het op genoemde factuur vermelde Kamer van Koophandelnummer. [X] Holding B.V. hanteert derhalve het Kamer van Koophandelnummer van [X] . Bovendien staat onderaan deze factuur vermeld “ [X] Holding B.V. is een activiteit van de [X] Projectontwikkeling B.V.”. Hoewel [X] het gebruik van de naam [X] Holding B.V. nog steeds niet geheel verduidelijkt heeft - het gebruik van de letters “B.V.” roept vragen op en deze naam staat niet op het uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als handelsnaam van [X] - blijkt uit de combinatie van het gebruik van hetzelfde Kamer van Koophandelnummer en de weergegeven vermelding op de facturen voldoende van zodanige verbondenheid met [X] , dat [X] aanspraak kan maken op het aan de orde zijnde bedrag. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [geïntimeerde] overigens niet heeft weersproken dat [X] de gefactureerde werkzaamheden heeft verricht. De tweede grief in incidenteel appel faalt.
2.8
Ten slotte heeft [X] zich bij haar akte gericht tegen de volgende overwegingen van het hof in het tussenarrest:
“3.4 De rechtbank heeft overwogen dat [geïntimeerde] nog een bedrag van € 42.500,- ter zake van onvoorziene kosten voor het herstel van voormelde brandschade en asbestsanering aan [X] dient te betalen. [X] heeft met haar derde grief in principaal appel aangevoerd dat [geïntimeerde] ook de door [X] verschuldigde omzetbelasting over deze bedragen dient te voldoen. Dit bedrag is evenwel, zo heeft [geïntimeerde] terecht gesteld, door [X] als btw-plichtige onderneming aan de fiscus terug te vragen en vormt derhalve geen vermogensvermindering voor [X] . De derde grief in principaal appel faalt. De zevende grief in principaal appel, waarbij de facto ook aangestuurd wordt op voldoening van de [X] verschuldigde omzetbelasting faalt om dezelfde reden.”
[X] heeft heroverweging van het oordeel van het hof omtrent de derde en de (het hof leest:) zevende grief in principaal appel verzocht. Het hof overweegt aanvullend dat de derde en zevende grief facturen van [X] betreffen waarvan [geïntimeerde] heeft gesteld dan wel de rechtbank heeft vastgesteld dat [X] ter zake door derden is gefactureerd. [X] heeft dit niet weersproken. [X] schuift derhalve kennelijk facturen door van werkzaamheden die zij niet zelf heeft verricht, waarover zij omzetbelasting rekent. Dat dit niet het geval is, heeft zij althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt, terwijl een nadere toelichting wel op haar weg had gelegen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding terug te komen op zijn eerdere beslissing.
2.9
De slotsom is dat het principale appel slaagt voor wat betreft de vierde grief (r.o. 3.5 van het tussenarrest) en achtste grief (hiervoor onder 2.3) en voor het overige faalt. Het incidentele appel faalt. Het vonnis waarvan beroep dient derhalve gedeeltelijk te worden vernietigd. Om proceseconomische redenen zal dat gebeuren als na te melden. Het beroep van [X] op verrekening van het in reconventie toe te wijzen bedrag met het in conventie toe te wijzen bedrag zal als onweersproken worden gehonoreerd. De proceskostenveroordeling in reconventie zal echter in stand blijven, aangezien [geïntimeerde] destijds met recht in reconventie een vordering heeft ingesteld. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in incidenteel appel. Nu partijen in principaal appel over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten daarvan worden gecompenseerd

3.De beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover tussen partijen gewezen en voor zover daarbij [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 47.207,40 aan [X] en [X] is veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 17.500,- aan [geïntimeerde] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [X] te voldoen het bedrag van (€ 47.207,40 + € 2.178,- - € 12.250,- =) € 37.135,40 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 januari 2017 tot de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover tussen partijen gewezen voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 1.469,25 voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten in principaal hoger beroep draagt;
verklaart de vorenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van er Kwaak, E.M. Polak en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2019.