In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 28 mei 2018. Het verzoekschrift was ingediend door de appellant, die in een eerdere strafzaak met parketnummer 15-097784-17 was vrijgesproken. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) afgewezen, omdat zij oordeelde dat de appellant, ondanks de vrijspraak, het tenlastegelegde feit had begaan, wat in strijd is met de onschuldpresumptie.
Het hof heeft echter vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag heeft gelegd dat de appellant het feit heeft begaan. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was dat de gewezen verdachte de kosten van rechtsbijstand aan zichzelf te wijten had en dat er geen andere gronden waren om het verzoek af te wijzen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een schadevergoeding.
De beslissing van het hof houdt in dat de appellant een vergoeding van € 2.527,81 wordt toegekend, welke uit 's Rijks kas zal worden betaald. De beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof en is ondertekend door de voorzitter en de griffier. De uitspraak benadrukt het belang van de onschuldpresumptie en de voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegekend na een vrijspraak.