ECLI:NL:GHAMS:2019:2482

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
23-002293-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor medeplegen van mishandeling met verwerping van bewijsverweer noodweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling, gepleegd op 17 juli 2017 te Amsterdam. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, waarin hij werd veroordeeld tot een geldboete. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er sprake was van noodweer, omdat de aangever als eerste geweld zou hebben gebruikt. Het hof heeft dit verweer echter verworpen, omdat niet aannemelijk was geworden dat er sprake was van een noodweersituatie. De verklaringen van de verdachte en de aangever waren tegenstrijdig en er ontbraken objectieve getuigen die de situatie konden bevestigen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit, namelijk het medeplegen van mishandeling, wettig en overtuigend bewezen heeft geacht. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 750,00 en 15 dagen hechtenis, met een voorwaardelijk deel van de straf. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding had geëist, gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft de materiële schade vastgesteld op € 189,00 en de immateriële schade op € 500,00, met wettelijke rente vanaf de datum van de mishandeling. Het vonnis van de politierechter is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002293-18
datum uitspraak: 9 juli 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-135358-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 juli 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] , een of meermalen (met kracht), in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het hoofd, te slaan en/of te stompen en/of genoemde [slachtoffer] , een of meermalen (met kracht), in/op/tegen het (boven)lichaam, te schoppen en/of te trappen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.
Bewijsverweer
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Daartoe heeft de raadsman betoogd dat het de aangever is geweest die als eerste geweld heeft gebruikt en de verdachte uit zelfverdediging heeft gehandeld.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvan.
Op basis van de inhoud van het dossier kan worden vastgesteld dat op 17 juli 2017 een confrontatie is ontstaan tussen de verdachte en aangever bij een GVB-verkoopautomaat. De aangever ontkent dat hij heeft geslagen of geschopt. Hij verklaart dat hij geagiteerd raakte toen de verdachte zijn hulp niet wilde accepteren en daarbij heeft gescholden. Hierop sloeg de verdachte zijn pet van zijn hoofd waarna hij in zijn gezicht werd geslagen. De verdachte verklaart bij de politie dat de aangever heel dichtbij hem kwam staan en zijn arm wilde pakken waarna hij hem een duw gaf. Aangever duwde terug en probeerde hem te slaan maar miste. In reactie hierop heeft hij aangever een klap gegeven. Bij de politierechter verklaart de verdachte dat de aangever begon te schelden en hem direct een duw gaf. Hierop heeft hij teruggeduwd. Aangever zou hem bij de polsen hebben gepakt en geprobeerd hebben hem een klap te geven maar hebben gemist. De verdachte heeft de aangever vervolgens een klap gegeven. De aangever ontkent dat hij (te) dichtbij de verdachte zou hebben gestaan.
De verklaringen van de verdachte en de aangever over de gevolgtijdelijkheid van de handelingen met betrekking tot de aanvang van de confrontatie staan gelet op het voorgaande lijnrecht tegenover elkaar. De verklaringen van de verdachte zelf zijn daarbij evenmin consistent. Bij gebreke aan verklaringen van objectieve getuigen over wat er op dat moment heeft plaatsgevonden, acht het hof het bestaan van een noodweersituatie voor de verdachte onvoldoende aannemelijk geworden. Hierbij neemt het hof in overweging dat de verklaring van de aangever vanaf het moment dat hij op de grond lag steun vindt in de verklaring van de onafhankelijke getuige [naam] terwijl de verklaringen van de familieleden van de verdachte (ook op dit punt) uitgaan van een andere lezing.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 juli 2017 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] heeft mishandeld door [slachtoffer] tegen het gezicht te slaan en tegen het lichaam te schoppen en te trappen, ten gevolge waarvan [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair betoogd dat aan de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt omdat de aanval van de aangever bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt waardoor hij hevig geëmotioneerd was.
Het hof overweegt als volgt.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, het hof van oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een noodweersituatie, wordt het beroep op noodweerexces reeds daarom verworpen.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte – kort samengevat – veroordeeld tot een tot een geldboete van
€ 750,-- waarvan € 650,-- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.250,-- te vervangen door 25 dagen hechtenis waarvan € 500,-- te vervangen door 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht, met dien verstande dat voor de dag die in verzekering is doorgebracht aftrek zal plaatsvinden naar de maatstaf van € 50,-- per dag, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van mishandeling. Het slachtoffer is daarbij tegen het gezicht geslagen en tegen het lichaam geschopt en getrapt, terwijl hij op de grond lag. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Algemene ervaringsregels leren dat slachtoffers van een dergelijk feit nog lange tijd de psychische gevolgen daarvan ondervinden, hetgeen ook naar voren komt uit de toelichting van het slachtoffer in het schadevergoedingsformulier.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 juni 2019 is hij niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.869,00, bestaande uit € 369,00 aan materiële schade (kosten zonnebril, rugtas, koptelefoon en sleutels) en € 1500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 489,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 189,00 ter zake van de zonnebril en de rugtas. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering ten aanzien van de materiële schade, gelet op de omvang van de gestelde schade en de vragen die de vordering op dit punt bij het hof oproept, een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Evenzeer is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter. Het hof schat de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op € 500,00. Daarbij heeft het hof gelet op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering ten aanzien van de immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c, 36f, 47 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van € 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 689,00 (zeshonderdnegenentachtig euro) bestaande uit
€ 189,00 (honderdnegenentachtig euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 689,00 (zeshonderdnegenentachtig euro) bestaande uit € 189,00 (honderdnegenentachtig euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
13 (dertien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 17 juli 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. M.J.A. Plaisier en mr. N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 juli 2019.
mr. N.C. Laatsch is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]