ECLI:NL:GHAMS:2019:2456

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
23-003945-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake jeugddetentie en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2018. De verdachte, geboren in 2000, was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 90 dagen, waarvan 73 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 120 uren. De advocaat-generaal had een zwaardere straf gevorderd, maar het hof heeft uiteindelijk een jeugddetentie van 90 dagen opgelegd, met 73 dagen voorwaardelijk en een werkstraf van 180 uren. Het hof heeft de ernst van de feiten, waaronder diefstal met geweld en openlijk geweld, meegewogen in de straftoemeting. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij beoordeeld, waarbij een schadevergoeding van € 430,00 voor materiële schade en € 500,00 voor immateriële schade is toegewezen. Het hof heeft de vordering voor het overige afgewezen en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard voor de overige schadevergoeding.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003945-18
datum uitspraak: 27 juni 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-650334-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam, vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 5 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De raadsvrouw van de verdachte heeft namens hem hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging,
de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
In zoverre zal het vonnis worden vernietigd,
en met dien verstande dat het hof
- De onder 3.1.3 (pagina 4 en 5) opgenomen overweging na de
zin “ In strijd met artikel 152 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is immers door de politie onvolledig geverbaliseerd.”tot en met de zin
“ Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat weliswaar sprake is van een vormverzuim, maar dat hieraan geen consequenties zullen worden verbonden nu er geen aanleiding is te veronderstellen dat verdachte door het verzuim enig nadeel heeft ondervonden en hierdoor daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. ”terzijde stelt en de hierna genoemde overweging hiervoor in de plaats stelt:
Het hof is van oordeel dat voor zover hiermee al sprake is van een vormverzuim in ieder geval geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering nu de verdediging de mogelijkheid had een aanvullend proces-verbaal te laten opstellen dan wel aangever en/of de getuige [getuige] aanvullend te laten horen op dit punt. De verdediging heeft een dergelijk verzoek echter niet gedaan. Om deze reden verwerpt het hof het verweer.
- Onder het kopje 4.1.2 “Oordeel van de rechtbank feit 1” (pagina 8) na de zin
“ Alhoewel de informatie met betrekking tot de verkregen zendmastgegevens niet zeer specifiek is, zoals de raadsvrouw heeft aangevoerd, acht de rechtbank deze gegevens in samenhang bezien met de overige inhoud van de bewijsmiddelen, wel van dusdanige aard dat deze als ondersteuning kunnen dienen voor het bewijs.”een aanvullende bewijsoverweging opneemt, te weten:
De informatie met betrekking tot de verkregen zendmastgegevens ondersteunt immers de aangifte van aangeefster dat haar telefoon is weggenomen.
- Onder het kopje 4.1.2 “Oordeel van de rechtbank feit 1” (pagina 8) na de zin
“ Daarnaast is het zo dat zij samen naar de prostituee zijn toegelopen, bij haar naar binnen zijn gegaan, met haar hebben gesproken en in conflict met haar zijn geraakt, waarna zij vervolgens zeer kort daarna ook weer samen naar buiten zijn gerend en hun weg samen hebben vervolgd.”een aanvullende bewijsoverweging opneemt, te weten:
Gezien deze uiterlijke verschijningsvorm is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat het niet anders kan zijn dat sprake is geweest van een dusdanig nauwe en bewuste samenwerking dat sprake is van medeplegen. Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
- Onder het kopje 4.1.2 “Oordeel van de rechtbank feit 2” (pagina 8) een nader bewijsmiddel opneemt, te weten:
Een geschrift, te weten een kennisgeving van inbeslagneming, registratienummer PL1300-2017149586-11, doorgenummerde pagina’s 18-20.
- Aan de toepasselijke wettelijke voorschriften toevoegt: artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2, 3 en 4 subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 90 dagen, waarvan 73 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, alsmede een werkstraf voor de duur van 120 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 60 dagen jeugddetentie.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 3 en 4 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 150 dagen, waarvan 133 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, met algemene en een bijzondere voorwaarden, inhoudende begeleiding door Reclassering Nederland voor de duur van een jaar, alsmede een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen jeugddetentie.
De raadsvrouw heeft het hof ter terechtzitting verzocht af te zien van een straf welke hoger uitvalt dan de straf welke in eerste aanleg door de rechtbank is opgelegd gelet op de stijgende lijn die de verdachte heeft ingezet. De raadsvrouw heeft het hof tevens verzocht af te zien van het opleggen van een bijzondere voorwaarde, nu een dergelijke voorwaarde geen toegevoegde waarde heeft.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in relatief korte tijd schuldig gemaakt aan een reeks van strafbare feiten. Allereerst heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een diefstal met geweld in vereniging. De verdachte en de medeverdachte zijn de werkkamer van een prostituee binnen gegaan en hebben met gebruikmaking van geweld haar telefoon ontvreemd. Het hof rekent dit de verdachte ernstig aan, waarbij het hof extra gewicht toekent aan het feit dat een en ander plaatsvond in de beslotenheid van haar peeskamer, bij uitstek een plek waar zij zich veilig zou moeten voelen. De verdachte en de medeverdachte hebben misbruik gemaakt van haar kwetsbare positie. Aangeefster is erg geschrokken en heeft pijn en hinder ondervonden.
Een half jaar later heeft de verdachte zich met een ander schuldig gemaakt aan openlijk geweld jegens een volstrekt willekeurige passant, een Duitse toerist, door deze tezamen met de medeverdachte op straat tegen het lichaam en het hoofd te slaan. De verdachte heeft hiermee op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hem pijn en letsel bezorgd. Het hof rekent ook dit feit de verdachte ernstig aan. Dergelijke feiten brengen in de samenleving gevoelens van onveiligheid en onrust te weeg.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van harddrugs en aan opzetheling van meerdere fietsen. Door harddrugs voorhanden te hebben heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan het in stand houden van de drugshandel, met alle risico’s en overlast voor de samenleving van dien en door zich schuldig te maken aan opzetheling van fietsen heeft de verdachte het stelen van fietsen bevorderd.
Het hof heeft gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en waarvan de oplegging haar weerslag heeft gevonden in de oriëntatiepunten van het LOVS. Daarin wordt voor een
first offenderals uitgangspunt genomen voor een diefstal met geweld, in een winkel, in vereniging gepleegd, vanaf 4 maanden jeugddetentie, voor het voorhanden hebben van 10 tot 50 pillen MDMA 60 tot 120 uur taakstraf, voor openlijk geweld tegen personen 40 uur taakstraf en voor opzetheling met een schade van meer dan € 150,00 vanaf 30 uur taakstraf.
Het hof heeft verder kennis genomen van een psychologisch Pro Justitia rapport van 12 juni 2018 en een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 13 september 2018, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden zijn opgemaakt. In het psychologisch Pro Justitia rapport wordt omschreven dat bij verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens. De bewezen verklaarde feiten kunnen de verdachte dan ook volledig worden toegerekend. Reclasseringstoezicht wordt door de psycholoog idealiter wenselijk geacht maar de haalbaarheid lijkt op voorhand beperkt te zijn, omdat de verdachte nauwelijks tot niet de indruk wekt open te staan voor externe bemoeienis, evenmin als het gezinssysteem.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de Raad naar voren gebracht dat er nog zorgen over de verdachte zijn, met name op het gebied van de schoolgang. De Raad heeft geadviseerd aan de verdachte een geheel voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met algemene en een bijzondere voorwaarden, inhoudende begeleiding door Reclassering Nederland afdeling Jongvolwassenen voor de duur van een jaar en daarnaast een onvoorwaardelijke werkstraf.
Het hof constateert dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 mei 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld vanwege soortgelijke feiten.
In het voordeel van de verdachte weegt het hof mee dat het tijdstip waarop het bewezen verklaarde onder feit 4 subsidiair heeft plaatsgevonden inmiddels zeer geruime tijd is verstreken, waardoor sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Bij de straftoemeting zal het hof, evenals de rechtbank, de bewezenverklaring van feit 4 dan ook buiten beschouwing laten. Het hof ziet onder ogen dat ook de overige feiten van geruime tijd terug dateren en weegt dit mee in het voordeel van de verdachte evenals het feit dat de verdachte sindsdien niet opnieuw voor soortgelijke feiten met politie of justitie in aanraking is gekomen.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de ernst van feiten, met name de onder 1 en 3 ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten een zwaardere straf rechtvaardigen dan door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat niet volstaan kan worden met een andere dan een vrijheidsbenemende straf en acht een deels voorwaardelijke jeugddetentie en een onvoorwaardelijke werkstraf van na te melden duur passend en geboden.
Anders dan door de Raad geadviseerd, zal het hof aan de voorwaardelijke jeugddetentie geen bijzondere voorwaarde verbinden, nu het hof niet de overtuiging heeft bekomen dat een dergelijke voorwaarde toegevoegde waarde heeft.
In hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht, ziet het hof geen aanleiding te komen tot een lagere straftoemeting.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 3.164,00, waarvan € 614,00 voor materiële schade en
€ 2550,00 voor immateriële schade. Deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.010,00, waarvan € 510,00 voor materiële schade en € 500,00 voor immateriële schade. De benadeelde partij is door de rechtbank voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat het hof op de vordering van de benadeelde partij beslist zoals de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting primair bepleit dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard wegens de bepleitte vrijspraak, en subsidiair dat het hof oordeelt zoals de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, dan wel de vordering te matigen en af te zien van het hoofdelijk opleggen daarvan.
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het onder 3 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij in zijn vordering de volgende kostenposten als rechtstreekse materiële schade heeft opgenomen Rayban RB5287 € 152,00 en eye glasses € 452,00 en contact lenses € 10,00, in totaal € 614,00. De eerste twee bedragen zijn door de verdediging betwist. Het hof stelt vast dat de benadeelde partij in zijn aangifte kenbaar heeft gemaakt dat de rechtstreekse schade aan het montuur van de bril € 120,00 bedraagt en de rechtstreekse schade aan de glazen tezamen € 300,00, in totaal € 420,00 en zal van laatst genoemde bedragen uitgaan. Het bedrag opgevoerd voor de contact lenzen is door verdediging niet betwist.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 430,00 zal worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is verder onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het bedrag van € 184,00 zal worden afgewezen.
Vaststaat dat de benadeelde partij door het onder 3 bewezen verklaarde feit rechtstreekse immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Deze immateriële vordering is door de raadsvrouw betwist.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de immateriële vordering met inachtneming van de omstandigheden van het geval dient te worden gematigd gelet op de vergoeding die in soortgelijke zaken worden toegekend. Op grond daarvan begroot het hof de immateriële schadevergoeding, conform de rechtbank in eerste aanleg, naar billijkheid op € 500,00.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering voor immateriële schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De verdachte is met zijn mededader tot vergoeding van bovengenoemde schade gehouden zodat deze hoofdelijk zal worden toegewezen met vergoeding van de wettelijke rente.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 141, 312, 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 5 ten laste gelegde
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot
jeugddetentievoor de duur van
90 (negentig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
73 (drieënzeventig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen jeugddetentie.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 930,00 (negenhonderddertig euro)bestaande uit
€ 430,00 (vierhonderddertig euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot materiӫle schadevergoeding voor het overige af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige
niet-ontvankelijkin de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 930,00 (negenhonderddertig euro) bestaande uit € 430,00 (vierhonderddertig euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 december 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. J.H.C. van Ginhoven en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 juni 2019.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]