ECLI:NL:GHAMS:2019:2383

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
23-001605-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig binnentreden in woning van verdachte en bewijsuitsluiting in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van verschillende tenlastegelegde feiten, waaronder het bezit van drugs en wapens. Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof heeft geoordeeld dat het binnentreden in de woning van de verdachte op 28 februari 2017 onrechtmatig was. Dit leidde tot de vraag of er sprake was van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof concludeerde dat, hoewel het binnentreden onrechtmatig was, dit geen vormverzuim opleverde in het kader van het voorbereidend onderzoek van de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk vrijgesproken van het onder 5 ten laste gelegde feit, maar heeft wel bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk ongeveer 500 gram hashish, 9 patronen en een boksbeugel voorhanden heeft gehad. De verdachte is niet strafbaar verklaard, en het hof heeft besloten geen straf of maatregel op te leggen, rekening houdend met de onrechtmatige binnentreding en de positieve ontwikkeling van de verdachte na de feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001605-18
datum uitspraak: 11 juli 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-741044-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 primair en
2 subsidiair is ten laste gelegd. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat het ingestelde hoger beroep zich niet richt tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak en heeft gevorderd dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep.
Gelet op het standpunt van de advocaat-generaal en nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek ten aanzien van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde feit wordt het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep ten aanzien van dit feit, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep inhoudelijk aan de orde – ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 28 februari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 1040 gram hashish, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij op of omstreeks 28 februari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, voorhanden heeft gehad 9 patronen Walther 9mm Papv, in elk geval een munitie in de zin van de Wet Wapens en Munitie van Categorie III;
4.
hij op of omstreeks 28 februari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een boksbeugel, zijnde een wapen(s), van categorie I, onder 1° of 3°, voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen;
5.
hij op of omstreeks 28 februari 2017, te Amsterdam, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van (ongeveer) 4.972,60 euro, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van een voorwerp, te weten 4.972,60 euro gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De politie is op 28 februari 2017 in de woning van de verdachte in de [adres 2] te Amsterdam binnentreden ter aanhouding buiten heterdaad van [naam]. Uit de uit een ander onderzoek (13Eden) in het dossier gevoegde stukken leidt het hof af dat [naam] werd gezocht op verdenking van betrokkenheid bij geweldsdelicten gepleegd op 16 oktober 2016 en op 29 januari 2017 in Amsterdam. Niet is gebleken dat de verdachte in het onderzoek naar die geweldsdelicten als verdachte is aangemerkt.
Uit de stukken in het dossier leidt het hof ook af dat de verdachte en [naam] in het verleden met elkaar omgingen. Daarvan zijn diverse mutaties opgemaakt, waarvan de laatste dateert van 2 maart 2016.
Uit een op 1 december 2016 opgemaakt proces-verbaal van bevindingen leidt het hof ten slotte af dat de telefoon van [naam] op 16 oktober 2016 omstreeks 3:15 uur verschillende keren een zendmast aan de Donker Curtiusstraat aanstraalt en dat deze zendmast zich op een afstand van 720 meter van de woning van de verdachte bevindt.
Voor zover het hof heeft kunnen vaststellen, heeft de hulpofficier van justitie – op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, want van andere redengevende feiten en omstandigheden is niet gebleken – op 27 februari 2017 een machtiging afgegeven tot binnentreden (zonder diens toestemming) in de woning van de verdachte, die op dat moment niet van enig strafbaar feit werd verdacht, ter aanhouding van [naam].
De raadsman en de advocaat-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het binnentreden in de woning van verdachte onrechtmatig was omdat geen redelijke grond bestond voor het vermoeden dat [naam] zich op dat moment in die woning zou bevinden en bovendien de machtiging tot binnentreden niet aan de verdachte is getoond. Hierdoor is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Door dit verzuim is het huisrecht van de verdachte op zodanige wijze geschonden dat hiervan het rechtsgevolg bewijsuitsluiting zou moeten zijn met als gevolg dat de verdachte van alle tenlastegelegde feiten zou moeten worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt met de advocaat-generaal en de raadsman vast dat het binnentreden in de woning van de verdachte niet op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Dit levert evenwel niet een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv, nu de strekking van deze wetsbepaling is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek van de tenlastegelegde feiten, terwijl het binnentreden hier is geschied in het kader van een ander onderzoek. Eerst nadat de verbalisanten de woning van de verdachte zijn binnengegaan en hebben vastgesteld dat [naam] daar niet was, hebben zij in de woonkamer in het zicht munitie zien liggen, waarna de woning van de verdachte – door tussenkomst van een officier van justitie en een rechter-commissaris – overeenkomstig de daaraan in de wet gestelde eisen is doorzocht. Bij die doorzoeking zijn vervolgens onder meer verpakkingen in beslag genomen die in totaal ongeveer 1 kilo wogen, waarvan in elk geval een deel later hasj bleek te bevatten, en ook werd een boksbeugel aangetroffen.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat bewijsuitsluiting dient te volgen omdat de politie anders een blanco volmacht krijgt willekeurig woningen binnen te vallen, merkt het hof op dat in het geval van structureel verzuim sprake zal kunnen zijn van een andere afweging. Het dossier bevat evenwel geen aanwijzingen dat hiervan sprake is en het hof is dat evenmin op andere wijze gebleken.
Het hof verwerpt het verweer respectievelijk de vordering tot bewijsuitsluiting.

Vrijspraak van het onder 5 tenlastegelegde

De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 5 tenlastegelegde.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling vereist dat vaststaat dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het geld en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp, waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Het vermoeden van witwassen
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. In het onderhavige geval is in de woning van de verdachte een geldbedrag aangetroffen van in totaal € 4.970,00, bestaande uit onder meer 9 biljetten van € 500,00.
Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte in de periode van 3 september 2016 tot 3 maart 2017 een legaal inkomen had van € 12.473,83, waarvan hij in totaal € 12.070,00 contant heeft opgenomen.
Zijn legale inkomen bestaat uit een Wajong-uitkering en huur/zorg-toeslagen van in totaal ongeveer € 1.300,00 per maand. Daarnaast heeft hij op 20 oktober 2016 eenmalig een bedrag van € 3.366,33 van justitie ontvangen en heeft zijn moeder een bedrag van € 500,00 op zijn rekening gestort. Uit de bankafschriften van de verdachte blijkt dat hij het bijgeschreven geld in de dagen daarna steeds contant opneemt.
Uit de Nibud-tabel blijkt dat voor een eenpersoonshuishouden, zoals van de verdachte, rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 6.132,00 aan onvermijdbare kosten. Dit betekent dat de verdachte over de gegeven periode een bedrag van in totaal € 5.938,00 ‘over heeft’ en dat niet onaannemelijk is dat het bij hem aangetroffen contante geldbedrag (een gedeelte van) dit ‘gespaarde’ bedrag betreft.
Aldus is, naar het oordeel van het hof, in het onderhavige geval niet zonder meer sprake van een vermoeden van witwassen. Het hof zal de verdachte hiervan dan ook vrijspreken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 28 februari 2017 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 500 gram hashish;
3.
hij op 28 februari 2017 te Amsterdam, voorhanden heeft gehad 9 patronen Walther 9mm Papv, zijnde munitie van Categorie III;
4.
hij op 28 februari 2017 te Amsterdam, een boksbeugel, zijnde een wapen van categorie I, onder 1° of 3°, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.
De advocaat-generaal heeft gevorderd en de raadsman heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft bij de hierna te noemen beslissing acht geslagen op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft ongeveer 500 gram hasj, een boksbeugel en negen patronen voorhanden gehad. Dit zijn ernstige feiten. Verdovende middelen zijn schadelijk voor de volksgezondheid. Het gebruik daarvan heeft ook schadelijke gevolgen voor de samenleving, omdat dit veelal gepaard gaat met criminaliteit en overlast. Het voorhanden hebben van een boksbeugel en munitie levert een gevaar voor de veiligheid van personen op.
Het hof heeft, zoals hiervoor is overwogen, geconstateerd dat de politie op 28 februari 2017 om 07:08 uur in de woning van de verdachte is binnengetreden ter aanhouding buiten heterdaad van iemand anders. Dit binnentreden in de woning van de verdachte was onrechtmatig. De politie heeft daarbij de voordeur van de woning van de verdachte geforceerd en verbroken. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij nog lag te slapen toen de politie binnen kwam en dat dit alles erg veel indruk op hem heeft gemaakt. Hij is naar aanleiding van dit voorval zijn huurhuis uitgezet. Het is evident dat het onrechtmatige binnentreden in zijn woning negatieve gevolgen voor de verdachte heeft gehad en het hof zal dit daarom in het voordeel van de verdachte meewegen.
Het hof houdt ook rekening met de omstandigheid dat de verdachte na februari 2017 een positieve ontwikkeling lijkt te hebben doorgemaakt. Waar de Reclassering eerder in diverse rapporten haar zorg heeft uitgesproken over met name de ongrijpbaarheid van de verdachte, dateren contacten met politie en justitie – blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 juni 2019 – van enige tijd geleden. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard zijn leven nu aardig op de rit te hebben. Hij heeft sinds ongeveer twee jaar een vriendin en zij willen binnenkort gaan samenwonen.
Het hof acht het, alles in onderling verband en samenhang bezien, passend te bepalen dat aan de verdachte in dit uitzonderlijke geval geen straf of maatregel wordt opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 1, 3 en 4 bewezen verklaarde
geen straf of maatregelwordt opgelegd.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een geldbedrag, te weten € 4.970,60.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. M.L.M. van der Voet en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
11 juli 2019.
Mr. B.A.A. Postma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[..........]