ECLI:NL:GHAMS:2019:2353

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
23-002137-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en schatting van het bedrag in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 215.926,20 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep is een schikkingsvoorstel gepresenteerd, waarbij de veroordeelde zou moeten betalen aan de Staat een bedrag van € 107.963,00. Het hof heeft echter besloten om af te wijken van dit voorstel en het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 78.000,00. Dit bedrag is gebaseerd op de verklaringen van de veroordeelde en de bevindingen uit een eerder proces-verbaal. Het hof heeft vastgesteld dat de ontnemingszaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn is afgedaan, wat heeft geleid tot een matiging van de betalingsverplichting.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 70.000,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. A.M. van Amsterdam, die buiten staat was om te ondertekenen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002137-18
datum uitspraak: 12 april 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 juni 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 14-700603-11 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 239.920,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 april 2014 veroordeeld ter zake
van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 1 juni 2018 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 215.926,20 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
12 april 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt
dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging en het openbaar ministerie aan het hof een schikkingsvoorstel voorgelegd. Dit voorstel behelsde voor de veroordeelde de verplichting tot betaling aan de Staat van € 107.963,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof ziet aanleiding in het voordeel van de veroordeelde af te wijken van het gepresenteerde schikkingsvoorstel en het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel – conform de verklaringen van de veroordeelde omtrent de hoogte van het door hem genoten voordeel – schattenderwijs vast te stellen op € 78.000,00. Het hof overweegt daartoe dat de veroordeelde – ook in de strafzaak – steeds openheid van zaken heeft gegeven en diens verklaringen omtrent het aantal hennepplanten en het aantal gerealiseerde oogsten het hof geenszins onaannemelijk voorkomen. De hiervoor genoemde schatting vindt bovendien steun in het proces-verbaal van (financiële) bevindingen van 13 maart 2013 waaruit volgt dat bij de verdachte middels een kasopstelling in de periode van 1 januari 2009 tot 26 januari 2011 een onverklaarbaar vermogen van € 78.499,00 is geconstateerd.

Verplichting tot betaling aan de Staat

In het kader van de op te leggen betalingsverplichting constateert het hof dat de onderhavige ontnemingszaak in eerste aanleg bepaald niet binnen een redelijke termijn is afgedaan.
Bij de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn neemt het hof als aanvangspunt
4 mei 2011, de datum waarop op enkele vermogensbestanddelen van de veroordeelde ter bewaring
van verhaal in de ontnemingszaak conservatoir beslag werd gelegd. Uitgaande van een redelijke afdoeningstermijn van twee jaar per instantie geteld vanaf voornoemde datum, is die termijn overschreden met vier jaar. Gelet hierop acht het hof termen aanwezig de betalingsverplichting in zoverre te matigen dat aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 70.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat
vast op een bedrag van €
78.000,00 (achtenzeventigduizend euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 70.000,00 (zeventigduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. S. Clement, mr. A.M. van Amsterdam en mr. W. Foppen, in tegenwoordigheid
van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof
van 12 april 2019.
Mr. A.M. van Amsterdam is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.