In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 215.926,20 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep is een schikkingsvoorstel gepresenteerd, waarbij de veroordeelde zou moeten betalen aan de Staat een bedrag van € 107.963,00. Het hof heeft echter besloten om af te wijken van dit voorstel en het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 78.000,00. Dit bedrag is gebaseerd op de verklaringen van de veroordeelde en de bevindingen uit een eerder proces-verbaal. Het hof heeft vastgesteld dat de ontnemingszaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn is afgedaan, wat heeft geleid tot een matiging van de betalingsverplichting.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 70.000,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. A.M. van Amsterdam, die buiten staat was om te ondertekenen.