ECLI:NL:GHAMS:2019:2345

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
23-002287-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van uitkeringsfraude door nalaten van informatie aan de Gemeente Hilversum

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, voor het medeplegen van uitkeringsfraude door opzettelijk te nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeente Hilversum. De Hoge Raad had de zaak teruggeworpen naar het hof na vernietiging van het eerdere arrest. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerde, terwijl de medeverdachte een uitkering ontving. De verdachte had nagelaten zich in te schrijven op het uitkeringsadres, wat van belang was voor de vaststelling van het recht op de uitkering. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk had nagelaten de benodigde informatie te verstrekken, wat leidde tot bevoordeling van zichzelf of een ander. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, rekening houdend met de ernst van het feit en eerdere veroordelingen voor uitkeringsfraude.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002287-17
datum uitspraak: 11 maart 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 20 juni 2017 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-710093-11 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
postadres: [adres 1].

Procesgang

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis, waarvan 80 uur subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 29 januari 2016 het vonnis, met uitzondering van de strafoplegging en onder aanvulling van gronden, bevestigd.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 20 juni 2017 het arrest van het gerechtshof Amsterdam en het daarbij bevestigde vonnis vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2019.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

In eerste aanleg is door de politierechter ter zitting van 25 februari 2013 een wijziging tenlastelegging toegestaan, in die zin dat verdachte subsidiair - kort weergegeven – heling wordt verweten.
Ter zitting in hoger beroep is door de advocaat generaal alleen het primair ten laste gelegde voorgedragen. Ook anderszins is het subsidiair ten laste gelegde niet aan de orde geweest. Het komt het hof niet geraden voor het onderzoek ter zitting te heropenen teneinde ook het subsidiair ten laste gelegde te beoordelen, gelet op de ouderdom van het ten laste gelegde, het belang bij een voortvarende afdoening van de zaak en gelet op het feit dat de verdachte door deze handelwijze, niet geschaad wordt in zijn verdediging.
Dat betekent dat thans in hoger beroep ervan wordt uitgegaan dat verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode vanaf 21 november 2006 tot 1 juli 2011, te Hilversum en/of Soest, in elk geval in Nederland en/of Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, in strijd met een zijn mededader, te weten [medeverdachte], bij of krachtens wettelijk voorschrift (artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeente Hilversum, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat - zijn mededader (gedurende de periode 21 november 2006 tot 1 oktober 2009) niet op het uitkeringsadres verbleef en/of had verbleven, althans niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en/of heeft gehad en/of - hij en/of zijn mededader een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd, zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan hij en/of zijn mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Partiële vrijspraak

Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat op basis van het dossier en het overige ter terechtzitting verhandelde onvoldoende is komen vast te staan dat de verdachte het tenlastegelegde feit – voor zover betrekking hebbend op de periode vanaf 21 november 2006 tot en met 28 februari 2010 – heeft begaan, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.

Bewijsmotivering

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde voor zover dat betrekking heeft op de periode vanaf 1 maart 2010 tot 1 juli 2011. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, aangezien de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] niet hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. Bovendien is geen sprake van medeplegen omdat de verdachte slechts heeft nagelaten zich in te schrijven op het uitkeringsadres en dit nalaten niet kan worden geduid als een voor de bewezenverklaring van medeplegen vereiste intellectuele dan wel materiële bijdrage van voldoende gewicht.
De medeverdachte [medeverdachte] heeft bij de sociale recherche verklaard dat de verdachte in maart 2010 definitief is teruggekomen naar Hilversum en bij haar is komen wonen aan de [adres 2]. De dochter van [medeverdachte] ([medeverdachte]) heeft een gelijkluidende verklaring afgelegd en heeft voorts verklaard dat zowel [medeverdachte] als de verdachte tegen haar hebben gezegd dat de verdachte zich niet kon inschrijven op het adres van [medeverdachte], omdat dat problemen met de uitkering zou opleveren. De verdachte heeft erkend dat hij ervan op de hoogte was dat [medeverdachte] een eenouderuitkering ontving. Gelet op de voormelde omstandigheden acht het hof aannemelijk dat de verdachte en [medeverdachte] vanaf maart 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De omstandigheid dat de verdachte gedurende een aantal weken, te weten van 16 april 2011 tot en met 14 mei 2011, in detentie heeft verbleven, doet daar niet aan af. In de periode van 3 mei tot en met 16 juli 2011 zijn door de sociale recherche diverse observaties gedaan waarbij is geconstateerd dat een Range Rover met kenteken [kenteken], waar de verdachte in reed, bij de woning aan de [adres 2] en na 27 mei 2011 bij de [adres 1] is aangetroffen. De getuige [getuige], eigenaar van een vakantiepark […], heeft bovendien op 19 juli 2011 verklaard dat de verdachte zijn werkzaamheden daar sinds ongeveer een maand weer is begonnen en dat sindsdien de medeverdachte [medeverdachte] en de kinderen in de weekenden op het vakantiepark verblijven. Ook daaruit leidt het hof af dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] vanaf maart 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voor zover de verdediging – ter onderbouwing van de stelling dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding – nog andere omstandigheden heeft aangevoerd dan hiervoor overwogen, overweegt het hof dat ook die omstandigheden niet afdoen aan de conclusie dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het feit dat persoonlijke spullen van de verdachte zijn aangetroffen in de kelder van de woning en dat administratie van de verdachte is aangetroffen in een doos in die woning, verhindert niet (en maakt evenmin onaannemelijk) dat de verdachte zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Ook de overige omstandigheden waarvan de verdediging melding maakt dwingen niet tot de conclusie dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
Ten aanzien van de voor het bewijs van medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte], overweegt het hof nog het volgende. Van een zodanige samenwerking is eerst dan sprake als de verdachte aan het delict een intellectuele dan wel materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd. In het onderhavige geval is het medeplegen van het kwaliteitsdelict – immers de strafbaarstelling geldt slechts voor de informatieplichtige – uit artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht primair ten laste gelegd. Voor een veroordeling voor dit feit in de onderhavige zaak is nodig dat de verdachte opzet had op de samenwerking en het grondfeit, maar ook op het aanwezig zijn van voornoemde kwaliteit bij de medeverdachte. Hieruit kan worden afgeleid dat dient te worden bewezen dat de verdachte wist dat de medeverdachte een inlichtingenplicht had ten opzichte van de betrokken uitkeringsinstantie en voorts dat zij die inlichtingenplicht niet had nageleefd. Hiervóór heeft het hof reeds vastgesteld dat tussen de verdachte en de medeverdachte in de periode vanaf 1 maart 2010 tot 1 juli 2011 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Uit de verklaring van de verdachte d.d. 21 juli 2011 blijkt voorts dat hij op de hoogte was van het feit dat de medeverdachte desalniettemin een uitkering ontving volgens de norm van een eenoudergezin. Ook ter terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2019 heeft de verdachte toegegeven te hebben geweten dat de medeverdachte een uitkering ontving. Daar komt bij dat de dochter van [medeverdachte] op 20 juli 2011 heeft verklaard dat de verdachte en de medeverdachte haar hebben verteld dat de verdachte zich niet op het uitkeringsadres bij de medeverdachte kon laten inschrijven, omdat dat problemen zou opleveren met de uitkering. Op basis van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte en de medeverdachte hebben samengewerkt om een gezamenlijk plan te realiseren door voor de betrokken uitkeringsinstantie verborgen te houden dat de verdachte en de medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerden. Waar de verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte zich wel
wildeinschrijven, maar dat de medeverdachte hem dit niet toestond en er ook daarom geen gedraging is die kan worden aangemerkt als een bijdrage van voldoende gewicht, merkt het hof op dat de gestelde wens van de verdachte (ook als daar veronderstellenderwijze van wordt uitgegaan) om zich in te schrijven op het uitkeringsadres niet afdoet aan het feit dat hij het (uiteindelijk) – opzettelijk – heeft nagelaten.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode vanaf 1 maart 2010 tot 1 juli 2011, te Hilversum tezamen en in vereniging met een ander, in strijd met een zijn mededader, te weten [medeverdachte], bij of krachtens wettelijk voorschrift (artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeente Hilversum, immers hebben hij en zijn mededader (in die periode en op die plaats) niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat
- hij en zijn mededader een gezamenlijke huishouding voerden,
zijnde dit een gegeven waarvan hij en zijn mededader wisten dat dit gegeven van belang was voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming – namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand – dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis, waarvan 80 uur subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde – voor zover dat ziet op de periode vanaf 1 maart 2010 tot 1 juli 2011 – zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van – kort gezegd – uitkeringsfraude door zich bewust niet in te schrijven op het adres waar hij samen met de medeverdachte, die een uitkering ontving, een gezamenlijke huishouding voerde. Met dit handelen (in de kern genomen; het bewust onthouden van informatie aan de uitkeringsinstantie) heeft hij misbruik gemaakt van een sociale voorziening die in het leven is geroepen om mensen die minder kapitaalkrachtig zijn financieel bij te staan en die bovendien van publiek geld wordt bekostigd. Dit rekent het hof de verdachte aan. Op basis van het dossier stelt het hof het totale ten onrechte aan de medeverdachte uitgekeerde bedrag over de bewezen verklaarde periode vast op ruim € 17.000. Het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht heeft ten aanzien van voornoemd benadelingsbedrag bij fraude een oriëntatiepunt geformuleerd dat uitgaat van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tussen de 2 en 5 maanden. Mede gelet op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 februari 2019 waaruit blijkt dat hij eerder ter zake van uitkeringsfraude onherroepelijk is veroordeeld, ziet het hof aanleiding in het onderhavige geval een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden op te leggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 63 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. A.M. van Amsterdam en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 maart 2019.
Mr. A.M. van Amsterdam en mr. H.A. van Eijk zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[(..)]