ECLI:NL:GHAMS:2019:232

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
200.248.021/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking inzake beslagvrije voet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in een incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de kantonrechter. De zaak betreft een verzoek van de geïntimeerden, die beiden AOW- en pensioenuitkeringen ontvangen, om een beslagvrije voet vast te stellen na een eerder verstekvonnis waarbij zij waren veroordeeld tot betaling aan de appellanten. De kantonrechter had in zijn beschikking van 19 juli 2018 een beslagvrije voet vastgesteld, maar deze niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De appellanten hebben hiertegen verweer gevoerd, stellende dat de belangen van de geïntimeerden niet zwaarder wegen dan hun eigen belangen bij voortzetting van de executie zonder beslagvrije voet. Het hof heeft echter geoordeeld dat de financiële noodtoestand van de geïntimeerden, die zonder de AOW- en pensioenuitkeringen niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien, zwaarder weegt dan de belangen van de appellanten. Het hof heeft daarom het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad toegewezen, met de beslissing dat de proceskosten in het incident worden aangehouden tot de eindbeschikking in de hoofdzaak. De zaak zal verder worden behandeld in de hoofdzaak, waarvoor een datum voor de mondelinge behandeling moet worden bepaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.248.021/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 6791892 EA VERZ 18-259
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 januari 2019
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
allen wonende te [woonplaats 1] ,
appellanten in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. R.A. van Seumeren te Utrecht,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats 2] , [land] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verzoekers in het incident,
advocaat: mr. H.A.J. Kalsbeek te Maastricht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna (ook) [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellanten] zijn bij op 16 oktober 2018 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift, met producties, in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 19 juli 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gegeven tussen [geïntimeerden] als verzoekers en [appellanten] als verweerders. Op 28 november 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift, met producties, van [geïntimeerden] ingekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- een op 4 december 2018 ter griffie van het hof ingekomen incidenteel verzoek van [geïntimeerden] tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ex artikel 360 lid 2 Rv;
- een op 14 december 2018 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift tegen het incidentele verzoek;
- een brief van de zijde van [geïntimeerden] van 24 december 2018;
- een brief van de zijde van [appellanten] van 24 december 2018.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling van het incidentele verzoek plaatsgevonden.
Vervolgens is de uitspraak in het incident bepaald op heden.
In het incident hebben [geïntimeerden] verzocht dat de bestreden beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard, zulks met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incident, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
[appellanten] hebben heeft geconcludeerd tot afwijzing van het incidentele verzoek van [geïntimeerden] , met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1
Het gaat in deze zaak – kort samengevat en voor zover in dit incident van belang – om het volgende.
2.1.1
[geïntimeerden] zijn woonachtig in [land] . Zij ontvangen beiden een AOW-uitkering via de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en [geïntimeerde sub 2] ontvangt daarnaast een pensioenuitkering van Nationale Nederlanden.
2.1.2
Bij verstekvonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2016 (hierna: het verstekvonnis) zijn [geïntimeerden] veroordeeld tot betaling van onder meer een bedrag van € 65.295,41 aan ieder van appellanten afzonderlijk.
2.1.3
Op 29 augustus 2016 hebben [appellanten] ter executie van het verstekvonnis derdenbeslag gelegd op de AOW-uitkeringen van [geïntimeerden] en de pensioenuitkering van [geïntimeerde sub 2] . Daarbij is geen beslagvrije voet toegepast.
2.1.4
Bij inleidend verzoekschrift hebben [geïntimeerden] de kantonrechter op de voet van artikel 475e Rv verzocht een beslagvrije voet vast te stellen voor voormelde uitkeringen. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek toegewezen en de beslagvrije voet vastgesteld op € 648,49 per maand met ingang van 1 mei 2018 en de proceskosten gecompenseerd. De bestreden beschikking is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard; dit was door [geïntimeerden] in eerste aanleg ook niet verzocht.
2.2
Ter toelichting op hun incidentele verzoek hebben [geïntimeerden] – samengevat – het volgende aangevoerd. [appellanten] hebben de derden-beslagenen de opdracht gegeven de beslagvrije voet weer op nihil te stellen, zulks met een beroep op artikel 360 Rv. De derden-beslagenen hebben aan deze opdracht gehoor gegeven, waardoor [geïntimeerden] in een financiële noodtoestand zijn geraakt. [geïntimeerden] hebben derhalve een groot belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking en zijn van oordeel dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van [appellanten] bij voortzetting van de executie zonder de door de kantonrechter vastgestelde beslagvrije voet toe te passen.
2.3
[appellanten] hebben tegen het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad verweer gevoerd op gronden die, zo nodig, bij de beoordeling zullen worden weergegeven.
2.4
Bij de beoordeling van het incidentele verzoek neemt het hof tot uitgangspunt dat, indien verweer wordt gevoerd tegen een verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij dient te worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkrijgt zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand totdat op het rechtsmiddel is beslist. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel behoort hierbij in de regel buiten beschouwing te blijven. Voorts geldt dat mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt, op zichzelf niet in de weg staan aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad, maar (slechts) moeten worden meegewogen.
2.5
Het hof overweegt voorts als volgt. [appellanten] hebben primair als verweer aangevoerd dat voor uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking in hoger beroep geen plaats is, nu de bestreden beschikking een beslissing van constitutieve aard is, die een nieuwe rechtstoestand in het leven roept. De constitutieve beschikking doet de nieuwe rechtstoestand eerst intreden wanneer deze in kracht van gewijsde gaat. Dit verweer faalt. Ook een constitutieve uitspraak kan onder omstandigheden uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (vgl. onder meer HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:823). Het enkele feit dat het een beslissing van constitutieve aard betreft, brengt nog niet met zich dat sprake is van een geval waarin de aard van de zaak uitvoerbaarheid bij voorraad uitsluit.
2.6
[appellanten] hebben zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hun belang als executanten van het verstekvonnis zwaarder dient te wegen dan het belang van [geïntimeerden] als geëxecuteerden. Op grond van de bestreden beschikking is voor het hof vooralsnog het uitgangspunt dat [geïntimeerden] buiten hun AOW- en pensioenuitkering onvoldoende middelen van bestaan hebben en recht hebben op toepassing van de bij die bestreden beschikking vastgestelde beslagvrije voet. Het hof acht daarom voldoende aannemelijk dat schorsende werking van het hoger beroep een (financiële) noodtoestand bij hen zal doen ontstaan. Zij hebben derhalve het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. In beginsel hebben [appellanten] er belang bij dat zij de executie van het verstekvonnis – zonder toepassing van de beslagvrije voet – kunnen voortzetten totdat in de hoofdzaak eindbeschikking is gegeven, maar daar staat tegenover dat het hof het aannemelijk acht dat [geïntimeerden] door het wegvallen van de AOW- en pensioenuitkering niet meer in hun levensonderhoud kunnen voorzien, terwijl van moeilijk ongedaan te maken gevolgen in geval van een vernietiging van de bestreden beschikking geen sprake is. Het belang van [geïntimeerden] bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad dient naar het oordeel van het hof dan ook zwaarder te wegen dan het belang van [appellanten] bij afwijzing van het daartoe strekkende verzoek van [geïntimeerden] Op grond van het vorenstaande dient het incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te worden toegewezen.
2.7
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot de eindbeschikking in de hoofdzaak.
2.8
In de hoofdzaak zal thans een datum voor de mondelinge behandeling moeten worden bepaald.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
verklaart uitvoerbaar bij voorraad de door de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam gegeven beschikking van 19 juli 2018;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de eindbeschikking in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verstaat dat een datum voor de mondelinge behandeling zal worden bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2019.