ECLI:NL:GHAMS:2019:2204

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
200.247.306/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gezag en omgangsregeling in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een moeder tot herstel van het gezag over haar minderjarige dochter, die sinds 2010 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering. De moeder had eerder al meerdere keren verzocht om herstel van het gezag, maar deze verzoeken waren steeds afgewezen. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen, gezien de specifieke problematiek van het kind, waaronder een licht verstandelijke beperking en hechtingsstoornis. De moeder voerde aan dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, omdat haar oudere zoon weer bij haar woont, maar het hof oordeelde dat dit niet relevant was voor de situatie van de minderjarige.

Daarnaast verzocht de moeder om een omgangsregeling die verder gaat dan de huidige regeling van anderhalf uur per zes weken, maar ook dit verzoek werd afgewezen. Het hof oordeelde dat de huidige omgangsregeling het maximaal haalbare is voor de minderjarige, die veel begeleiding nodig heeft en niet alleen met de moeder kan zijn. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming adviseerden om de bestreden beschikking te bekrachtigen, en het hof volgde dit advies. De moeder had ook verzocht om de benoeming van een bijzondere curator, maar het hof oordeelde dat er geen wezenlijk conflict was tussen de GI en de minderjarige, waardoor deze benoeming niet noodzakelijk was. De beslissing van het hof bevestigt de eerdere uitspraken en benadrukt het belang van de stabiliteit en continuïteit in de opvoedsituatie van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.247.306/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/643431/FA RK 18/956
Beschikking van de meervoudige kamer van 25 juni 2019 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A. Remport Urban te Bergen op Zoom,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2018 en uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 20 september 2018, aangevuld bij beroepschrift van 26 oktober 2018, in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 juni 2018.
2.2
De GI heeft op 13 december 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Het hof heeft [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 april 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Remport Urban voornoemd. Voor de moeder is mevrouw G.I. Dandoy opgetreden als tolk in de Hongaarse taal;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer R. Koops.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is - voor zover hier van belang – [de minderjarige] geboren [in] 2007, te [geboorteplaats] .
3.2
[de minderjarige] staat sinds 11 augustus 2010 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 11 augustus 2014. Bij beschikking van 13 september 2012 is [de minderjarige] met spoed uit huis geplaatst. Ook de machtiging uithuisplaatsing is steeds verlengd.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht, van 1 augustus 2014 is de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige] , welke beschikking in hoger beroep op 18 februari 2015 is bekrachtigd.
3.4
Bij beschikking van 20 mei 2015 is het verzoek van de moeder tot herstel van het gezag alsmede tot het verrichten van onderzoek afgewezen. Deze beschikking is op 4 november 2015 door het gerechtshof Den Haag bekrachtigd.
Bij beschikking van 14 oktober 2016 is een nieuw verzoek van de moeder tot herstel van het gezag alsmede tot het verrichten van onderzoek afgewezen. Deze beschikking heeft het gerechtshof Den Haag op 4 oktober 2017 eveneens bekrachtigd.
3.5
[de minderjarige] woont sinds 13 september 2012 in een gezinshuis. [de minderjarige] heeft één keer per zes weken anderhalf uur begeleid contact met de moeder en andere familie.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken om:
I. haar in het ouderlijk gezag over [de minderjarige] te herstellen;
II. een onderzoek ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten, waarbij dezelfde vragen dienen te worden beantwoord als in de zaak van [de broer] , althans zodanige onderzoeksvragen te stellen als de rechtbank juist zou achten.
Tevens zijn afgewezen de verzoeken van de moeder om:
III. een omgangsregeling te bepalen, waarbij opbouw plaatsvindt naar één weekend per veertien dagen, althans een zodanige ruimere omgangsregeling dan de huidige omgangsregeling te bepalen als de rechtbank juist zou achten;
IV. een bijzondere curator te benoemen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar in eerste aanleg geformuleerde verzoeken toe te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder legt aan haar verzoeken ten grondslag dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat haar gezag over [de minderjarige] dient te worden hersteld. Zij voert daartoe aan dat [de broer] , de oudere broer van [de minderjarige] , weer bij haar woont en dat dit goed gaat. De moeder is bereid alle benodigde zorg aan [de minderjarige] te bieden, eventueel met behulp van professionals. Door de GI en de raad is niet gespecificeerd welke specifieke zorg [de minderjarige] nodig heeft en er is ook geen onderzoek naar gedaan. Door de GI en de raad wordt aangenomen dat de moeder, door haar slechte beheersing van de Nederlandse taal en haar analfabetisme, niet voor [de minderjarige] kan zorgen, maar onderzoek is hier niet naar gedaan. Daarnaast wordt door de GI gesteld dat [de minderjarige] zich positief zou hebben ontwikkeld in het gezinshuis en dat zij zich heeft gehecht aan de gezinsouders, maar dit zijn, volgens de moeder, gevolgtrekkingen uit sociaal wenselijke antwoorden van [de minderjarige] . De moeder is het niet eens met deze gevolgtrekkingen en verzoekt daarom een objectief onderzoek.
Voorts is de moeder van mening dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de belangenstrijd die gaande is. De moeder wil dat haar gezag wordt hersteld zodat zij een grotere rol kan gaan spelen in het leven van [de minderjarige] en haar meer kan verbinden met haar culturele herkomst. Nu wordt daar geen aandacht aan gegeven, hetgeen volgens de moeder een belangenstrijd oplevert en de benoeming van een bijzondere curator noodzakelijk maakt.
Ten slotte is de moeder van mening dat de rechtbank onterecht niet onderzocht heeft of uitbreiding van de omgang in het belang van [de minderjarige] is. De omgang is nu stabiel, zoals ook door de raad is gesteld, en de moeder acht een uitgebreide omgang met een beroep op artikel 8 EVRM in het belang van [de minderjarige] . Ook hier zou een onderzoek op zijn plaats zijn zodat een deskundige zich een oordeel kan vormen over het belang van [de minderjarige] .
5.2
De GI heeft verweer gevoerd en aangevoerd dat de moeder niet in het belang van [de minderjarige] handelt. Sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] strijdt de moeder om haar thuis te krijgen, hetgeen leidt tot voortdurende conflicten tijdens de bezoeken. De moeder vraagt nu voor de derde keer om herstel van het gezag en lijkt daarbij geen oog te hebben voor [de minderjarige] , maar alleen voor de strijd om het gezag. De moeder maakt volgens de GI vaker keuzes die niet in het belang van [de minderjarige] zijn en die haar stagneren in haar ontwikkeling. De GI noemt als voorbeelden de weigering om akkoord te geven voor medicatie en een tandheelkundige behandeling, het in de afgelopen vier jaar niet verschijnen bij de behandelplanbesprekingen, het niet mee willen werken aan meer structuur geven aan de omgang en het plaatsen van niet-passende opmerkingen tijdens de omgang. De moeder toont daarmee geen inzicht in de specifieke behoeftes van [de minderjarige] en de GI acht haar dan ook niet in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen. De GI heeft omtrent de behoeftes van [de minderjarige] aangevoerd dat zij functioneert op een licht verstandelijk beperkt niveau en een ontwikkelingsachterstand heeft op sociaal-emotioneel en cognitief gebied. Daarnaast heeft [de minderjarige] een hechtingsstoornis en ADHD. [de minderjarige] heeft veel structuur nodig en duidelijkheid. Daarnaast heeft zij therapie nodig, maar dat is op dit moment nog te zwaar voor haar. In dit geval dient het belang van [de minderjarige] bij zekerheid en continuïteit in de opvoedsituatie te prevaleren boven de wens van de moeder het gezag te herstellen. Een nieuw onderzoek zal [de minderjarige] zeker belasten en is volgens de GI dan ook niet in haar belang.
Met betrekking tot het verzoek van de moeder een bijzondere curator aan te wijzen, heeft de GI aangevoerd dat er geen belangenconflicten zijn tussen de GI en [de minderjarige] . De GI respecteert de Roma-cultuur en is van mening dat [de minderjarige] tijdens de contactmomenten thuis haar cultuur meekrijgt.
Ten slotte heeft de GI aangevoerd dat uitbreiding van de omgang niet in het belang van [de minderjarige] is. [de minderjarige] ervaart veel onrust rond de bezoeken en het contact met haar familie vraagt emotioneel veel van haar. Zij heeft dan veel begeleiding nodig van de voogd. De bezoeken vinden dan ook begeleid plaats. Omdat de toekomst van [de minderjarige] in het gezinshuis ligt, acht de GI een uitbreiding van de omgangsregeling bij dit perspectief niet passend.
5.3
De raad adviseert bekrachtiging van de bestreden beschikking. De situatie is ten opzichte van de eerdere beslissingen niet gewijzigd en ook ter zitting heeft de raad geen nieuwe omstandigheden gehoord. Een bijzondere curator zal in deze situatie geen meerwaarde hebben. De huidige omgangsregeling acht de raad het maximaal haalbare voor [de minderjarige] en de moeder.
5.4
Het hof oordeelt als volgt.
Herstel gezag
5.5
Ingevolge artikel 1:277 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank, indien zij overtuigd is dat een minderjarige wederom aan zijn ontheven of ontzette ouder mag worden toevertrouwd, deze ouder op zijn verzoek in het gezag herstellen. Daarbij is vereist dat herstel in het belang van de minderjarige is en of de ouder duurzaam in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen.
5.6
Het hof is niet overtuigd dat [de minderjarige] wederom aan de moeder mag worden toevertrouwd. Bij [de minderjarige] is een forse kindeigen problematiek geconstateerd, waaronder een licht verstandelijke beperking, een sociaal-emotionele ontwikkelingsachterstand en een hechtingsstoornis. Gezien deze problematiek heeft zij behoefte aan een veilige en gestructureerde leefomgeving, waarin zij duidelijke sturing en persoonlijke aandacht krijgt. In 2017 is (bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 4 oktober 2017) geoordeeld dat is gebleken dat de moeder dit niet inziet en niet in de specifieke behoefte van [de minderjarige] kan voorzien, alsmede dat [de minderjarige] op dat moment al vijf jaar uit huis is geplaatst, zij zich sindsdien positief heeft ontwikkeld in het gezinshuis en zich heeft gehecht aan de gezinshuisouders. Om deze redenen is geoordeeld dat herstel van het gezag van de moeder niet in het belang van [de minderjarige] is en dat de moeder niet duurzaam in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van de minderjarige te dragen.
5.7
Naar het oordeel van het hof zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die meebrengen dat thans tot een ander oordeel moet worden gekomen. De moeder heeft zich weliswaar beroepen op de omstandigheid dat [de broer] , de broer van [de minderjarige] , inmiddels weer thuis woont, dat dit goed gaat en dat de moeder derhalve in staat is stabiliteit te bieden, maar dit kan haar niet baten. Niet alleen was [de broer] ten tijde van voormelde beschikking van het gerechtshof Den Haag van 4 oktober 2017 al thuisgeplaatst (en is dit destijds door het gerechtshof ook al in de overwegingen betrokken), ook leidt het wel kunnen zorgen voor [de broer] niet tot een ander oordeel ten opzichte van [de minderjarige] . [de minderjarige] is vanwege haar specifieke opvoed- en zorgbehoefte een ander kind dan [de broer] waardoor haar situatie niet met die van [de broer] vergelijkbaar is. Ook verblijft [de minderjarige] inmiddels reeds gedurende lange tijd in het gezinshuis en is zij gebaat bij een ongestoord en veilig hechtingsproces met de gezinshuisouders.
5.8
Het voorgaande leidt anders dan de rechtbank heeft geoordeeld niet tot niet-ontvankelijkheid van de moeder, maar tot afwijzing van haar verzoek tot herstel van het ouderlijk gezag.
Deskundigenonderzoek artikel 810 Rv
5.9
De moeder heeft het hof verzocht een onderzoek te gelasten naar haar mogelijkheden om [de minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden op de voet van artikel 810a lid 2 Rv. Ingevolge dit artikel benoemt de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met het bepaalde in artikel 810a Rv wordt beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de betrokken instanties in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Van een zaak als genoemd in artikel 810a Rv is in dezen geen sprake. Het onderhavige verzoek strekkende tot herstel van het gezag betreft weliswaar eveneens de (eerdere) beëindiging (ontheffing) van het gezag, maar het gaat om een door de ouder zelf te initiëren verzoek. Van het weerspreken van een aan een verzoek ten grondslag gelegd standpunt (een contra-expertise) aan de zijde van de moeder, is geen sprake. Het verzoek van de moeder tot het gelasten van een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv wordt dan ook afgewezen.
Benoeming bijzondere curator
5.1
Ingevolge artikel 1:250 BW benoemt de rechter bij wie de zaak aanhangig is, indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator om de minderjarige, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen, wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of één van hen dan wel van de voogd of de beide voogden in strijd zijn met die van de minderjarige.
5.11
Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat het bij de herziening van dit wetsartikel in 1995 niet de bedoeling van de wetgever is geweest algemene opvoedingsproblemen met de hulp van een bijzondere curator tot een oplossing te brengen. Beoogd is te voorzien in de mogelijkheid van benoeming van een bijzondere curator wanneer met betrekking tot de verzorging en opvoeding een wezenlijk conflict is ontstaan tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast (vgl. Hoge Raad 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850). Blijkens de wetsgeschiedenis treedt de bijzondere curator slechts ter oplossing van een bepaald concreet probleem ten behoeve van de minderjarige op, en niet, zoals een mentor, in het algemeen ter behartiging van de immateriële belangen van een minderjarige. Bij de beantwoording van de vraag of benoeming van een bijzondere curator is aangewezen, zal het belang van de minderjarige de eerste overweging voor de rechter moeten vormen. De rechter heeft bij de beantwoording van de vraag of een bijzondere curator nodig is, een grote mate van beoordelingsvrijheid.
5.12
Het hof stelt voorop dat uit artikel 1:250 BW volgt dat de rechter slechts tot benoeming van een bijzondere curator overgaat, indien de belangen van de met het gezag belaste voogd, in dit geval de GI, in strijd zijn met die van [de minderjarige] . Naar het oordeel van het hof is daarvan niet gebleken. De moeder heeft weliswaar betoogd dat er onvoldoende door de GI rekening wordt gehouden met de culturele achtergrond van [de minderjarige] , maar ook indien hiervan al sprake zou zijn brengt die enkele omstandigheid nog niet mee dat sprake is van een wezenlijk conflict tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met haar verzorging en opvoeding is belast. Van bijzondere feiten en/of omstandigheden die meebrengen dat de benoeming van een bijzondere curator in deze zaak desalniettemin noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] , is evenmin gebleken. Dit alles leidt tot het oordeel dat het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator moet worden afgewezen.
omgang
5.13
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
Ingevolge artikel 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang indien
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
b. degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of
kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang;
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken;
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.14
De moeder verzoekt een omgangsregeling vast te stellen. Zij wil [de minderjarige] graag meer zien dan anderhalf uur per zes weken onder begeleiding van de GI. Het hof overweegt hieromtrent dat uit het voogdijplan van 27 juli 2018 en uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht duidelijk blijkt dat de huidige omgang het maximaal haalbare is voor [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft geen basisveiligheid en wil tijdens de bezoeken niet alleen met de moeder zijn. Na een wisseling van de begeleider van de bezoeken is zij teruggevallen in oud gedrag zoals smeren met ontlasting, pornografische filmpjes zoeken, eten van de grond en uit de prullenbak en vluchtig zijn in contact. [de minderjarige] kan van het bezoek van moeder genieten, maar voor en na het bezoek ervaart zij grote spanning. Voor het oordeel dat de spanningen bij [de minderjarige] , zoals gesteld door de advocaat van de moeder, juist veroorzaakt worden door de korte tijd die de moeder en [de minderjarige] met elkaar doorbrengen, zijn geen aanknopingspunten gesteld of gebleken. Indien en zodra er grond bestaat de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder uit te breiden, ligt het op de weg van de GI dit uit te voeren. Het hof zal om bovenstaande redenen het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling afwijzen.
5.15
Ten slotte zal het hof het verzoek om [de minderjarige] opnieuw op te roepen voor een kindgesprek afwijzen. [de minderjarige] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid die haar is geboden en er is geen reden haar nogmaals uit te nodigen.
5.16
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. C.E. Buitendijk en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Baauw als griffier en is op 25 juni 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.