3.7Montis neemt in beroep het nieuwe standpunt in dat de Charly op grond van de nationale wetgeving in Frankrijk auteursrechtelijke bescherming genoot op 1 juli 1995, zodat op grond van artikel 51 lid 1 Aw de auteursrechten in Nederland zijn herleefd en aanspraak bestaat op een beschermingsduur van 70 jaar na de dood van de maker (artikel 37 lid 1 Aw). Daarnaast voert Montis vier grieven aan tegen het vonnis, die hierna in gezamenlijk verband door het hof worden behandeld. Met
grieven 3 en 6voert Montis aan dat de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.2.6 en 4.2.8 ten onrechte haar beroep op de volle beschermingsduur van 70 jaar heeft ontzegd en ten onrechte deze bescherming op grond van de BC heeft beperkt tot 25 jaar. Met
grieven 4 en 5voert Montis aan dat de rechtbank in haar rechtsoverwegingen 4.2.6 en 4.2.7 het in de BC voorziene stelsel onjuist heeft uitgelegd en toegepast, althans dat de uitkomst van een maximum beschermingsduur van 25 jaar in strijd is met Richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (Pb L 290/9; hierna de Beschermingstermijnrichtlijn), dan wel in strijd is met het non-discriminatiebeginsel van artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna VWEU).
3.7.1Het Hof Arnhem heeft in zijn arrest van 11 september 2012 (LJN BX8850) bewezen geacht dat de Charly in 1982 is vervaardigd en in januari 1983 voor het eerst op een beurs in Keulen is tentoongesteld en ter verkoop is aangeboden. Op grond hiervan neemt het hof, met de rechtbank, als uitgangspunt dat voor de Charly Duitsland heeft te gelden als het land van oorsprong. Klaver heeft weliswaar betwist dat Duitsland heeft te gelden als land van oorsprong, maar zij heeft deze betwisting onvoldoende concreet onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Dat tegen het arrest van het Hof Arnhem een cassatieprocedure aanhangig is, zoals Klaver heeft aangevoerd, geeft het hof geen reden te twijfelen aan de juistheid van hetgeen het Hof Arnhem bewezen heeft geacht. Montis kan derhalve een beroep doen op de bescherming die de BC biedt.
3.7.2Na het wijzen van het vonnis door de rechtbank, zijn voor deze zaak belangrijke uitspraken gewezen in de zaak Montis/Goossens, door achtereenvolgens de Hoge Raad op 13 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1881; hierna ook Montis II), het Benelux Gerechtshof (hierna BenGH) bij tussenarrest op 27 maart 2015 (ECLI:NL:XX:2015:104), het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJEU) op 20 oktober 2016 (ECLI:EU:C:2016:790) en, zoals hiervoor reeds genoemd, het BenGH bij eindarrest op 11 juli 2018 (A 2013/2 – C-169-15-10). Mede met in achtneming van deze uitspraken, oordeelt het hof als volgt over de auteursrechtelijke aanspraken van Montis. 3.7.3Voor zover het betoog van Montis ertoe strekt dat uit het stelsel van de BC – meer in het bijzonder het formaliteitenverbod in artikel 5 lid 2 BC – zou volgen dat Montis de normale beschermingsduur van 70 jaar in de zin van artikel 37 lid 1 Aw kan inroepen, dient dit betoog te worden verworpen. In Montis II heeft de Hoge Raad geoordeeld – onder verwijzing naar zijn Cassina-arrest van 26 mei 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5967) – dat de instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 (oud) BTMW weliswaar dient te worden aangemerkt als een formaliteit in de zin van artikel 5 lid 2 BC, maar dat artikel 2 lid 7 BC met zich brengt dat het formaliteitenverbod van artikel 5 lid 2 BC moet wijken voor een andersluidende nationale wettelijke regeling van het auteursrecht op werken van toegepaste kunst, zoals de Charly. De nationaal vereiste instandhoudingsverklaring is slechts in strijd met de BC voor zover deze afbreuk doet aan de minimumbeschermingstermijn van art. 7 lid 4 BC. Montis kan derhalve een beschermingsduur van 25 jaar inroepen, maar deze termijn is inmiddels verstreken per 1 januari 2008, uitgaande van de vervaardiging van de Charly in 1982 (artikel 7 lid 4 en lid 5 BC). 3.7.4De vraag of met betrekking tot een beroep op de BC tot een andere uitkomst moet worden gekomen op grond van het non-discriminatiebeginsel van artikel 18 VWEU, beantwoordt het hof als volgt. Ook hierover heeft de Hoge Raad zich uitgelaten in het Montis II arrest, door onder verwijzing naar zijn Vredesteinarrest van 11 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1558) te herhalen dat de BC enkel in internationale situaties geldt en dat een achterstelling van eigen onderdanen die geen beroep kunnen doen op de BC ten gevolge van de toepassing van het beginsel van het land van oorsprong, geen verboden discriminatie in de zin van artikel 18 VWEU oplevert. Het door Montis gedane beroep op rechtspraak van het HvJEU, waaronder het Phil Collins arrest van 20 oktober 1993 (ECLI:NL:XX:1993:BF1655) en het Tod’s arrest van 30 juni 2005 (ECLI:NL:XX:2005:BF8528), is door de Hoge Raad in Montis II van de hand gewezen. Genoemde rechtspraak van het HvJEU heeft betrekking op de achterstelling van een lidstaatonderdaan in een andere lidstaat ten opzichte van onderdanen in laatstgenoemde lidstaat en hieruit valt, aldus de Hoge Raad, niet af te leiden dat de achterstelling door een lidstaat van zijn eigen onderdanen, in vergelijking met onderdanen van andere lidstaten, een door artikel 18 VWEU verboden discriminatie oplevert. Het betoog van Montis dat uit artikel 18 VWEU in algemene zin zou volgen dat iedere onderdaan van een EU lidstaat in een lidstaat dezelfde bescherming(stermijn) moet kunnen inroepen, kan daarom door dit hof niet worden gevolgd. Door het niet verbieden van een ongunstiger behandeling door een lidstaat van zijn eigen onderdanen, dwingt artikel 18 VWEU immers niet tot een absolute gelijkheid tussen EU onderdanen. Evenmin valt uit artikel 18 VWEU het tegenovergestelde af te leiden, namelijk dat het grondslag zou bieden voor een nog verdere achterstelling van werken die hun oorsprong hebben in Nederland dan waartoe de BC strekt, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen onder 4.2.6 en 4.2.7 van het vonnis. 3.7.5Aldus resteert de vraag of Montis niettemin met een beroep op artikel 51 lid 1 Aw (dat de implementatie vormt van de Beschermingstermijnrichtlijn), in verbinding met artikel 37 lid 1 Aw, aanspraak kan maken op een beschermingsduur van 70 jaar na de dood van de maker. Montis beantwoordt die vraag bevestigend en heeft daartoe twee wegen bewandeld.
3.7.6Grondslag voor haar eerste weg is dat uit het (overgangsrecht met betrekking tot het) vervallen van artikel 21 lid 3 en artikel 24 (oud) BTMW per 1 december 2003 zou volgen dat het auteursrecht met betrekking tot de Charly is herleefd en daarmee op 1 juli 1995 zou hebben bestaan. Een op 1 juli 1995 bestaand auteursrecht resulteert, aldus Montis, in het krachtens artikel 51 lid 1 Aw van toepassing zijn van de beschermingstermijn van artikel 37 lid 1 Aw. Hierover zijn in voornoemde zaak Montis/Goossens door de Hoge Raad vragen gesteld aan het BenGH, omdat twijfel bestond over de aan schrapping van artikel 21 lid 3 en artikel 24 (oud) BTMW verbonden gevolgen. Het BenGH heeft bij tussenarrest aan het HvJEU de prejudiciële vraag voorgelegd of het Unierecht, meer in het bijzonder de Beschermingstermijnrichtlijn, in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke een auteursrecht dat vóór de schrapping van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW is vervallen, als blijvend vervallen moet worden beschouwd. Deze vraag is door het HvJEU ontkennend beantwoord. Het HvJEU oordeelde dat artikel 10 lid 2 in samenhang met artikel 13 lid 1 van de Beschermingstermijnrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen niet van toepassing zijn op auteursrechten die aanvankelijk werden beschermd door de nationale wetgever, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen, en die niet worden beschermd op het grondgebied van een andere lidstaat. Mede op grond hiervan heeft het BenGH bij voornoemd eindarrest de vraag van de Hoge Raad aldus beantwoord dat het vervallen van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW niet tot gevolg heeft dat het auteursrecht herleeft met betrekking tot een werk van toegepaste kunst dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring. Het tegengestelde standpunt van Montis kan derhalve niet worden gevolgd.
3.7.7Hiermee is nog niet de vraag beantwoord of het beroep van Montis op artikel 51 lid 1 Aw moet worden verworpen. In beroep is door Montis een tweede weg ingeslagen met het standpunt dat – anders dan in de zaak Montis/Goossens als feitelijk uitgangspunt moest worden aangenomen door de Hoge Raad, het BenGH en het HvJEU – de Charly op 1 juli 1995 toch in een andere lidstaat dan Nederland auteursrechtelijk werd beschermd. Montis voert daartoe concreet aan dat de Charly op 1 juli 1995 auteursrechtelijke bescherming toekwam in Frankrijk en dat op deze grond een beroep op artikel 51 lid 1 Aw slaagt. Tijdens het pleidooi heeft Montis nog aangevoerd dat de Charly ook in Duitsland op 1 juli 1995 auteursrechtelijke bescherming toekwam.
3.7.8Op Montis rust in deze de bewijslast. Aan de stelling van Montis dat de Charly op 1 juli 1995 in Duitsland auteursrechtelijke bescherming toekwam, gaat het hof als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd voorbij. Tegenover de gemotiveerde betwisting van Klaver heeft Montis in essentie slechts verwezen naar de Duitse wettekst en (bij pleidooi) aangeboden zo nodig een deskundigenverklaring in te brengen waarin de Duitse rechtspraak van dat moment wordt beoordeeld. Tegenover het gemotiveerde betoog van Klaver dat de drempel voor auteursrechtelijke bescherming van toegepaste kunst in Duitsland buitengewoon hoog is en dat het volstrekt onaannemelijk is dat de Charly destijds aan deze hoge Duitse maatstaf zou hebben voldaan (mede ook gezien de hierna besproken opinie van mr. R-J Prins, waarin gerefereerd wordt aan meerdere Duitse werken van toegepaste kunst waaraan geen auteursrechtelijke bescherming werd toegekend), heeft Montis aldus haar stellingen onvoldoende onderbouwd.
3.7.9Ter onderbouwing van haar stelling dat de Charly op 1 juli 1995 in Frankrijk auteursrechtelijke bescherming toekwam, overlegt Montis een opinie van mr. G. Delile, advocaat te Parijs. Klaver heeft de stellingen van Montis gemotiveerd weersproken en een opinie van mr. R-J Prins, advocaat te Aix en Provence, ingebracht. Uit hetgeen door mr. R-J Prins uiteen is gezet op basis van Franse rechtspraak en bij gebreke van voldoende gemotiveerde betwisting zijdens Montis, neemt het hof aan dat in Frankrijk ten tijde van 1 juli 1995 voor buitenlandse werken van toegepaste kunst op grond van artikel 2 lid 7 BC uitsluitend bescherming werd verleend op basis van reciprociteit. Voorts volgt ook uit de door mr. R-J Prins aangehaalde Franse rechtspraak dat toepassing van deze reciprociteit-regel in Frankrijk daadwerkelijk resulteerde in het ontzeggen van auteursrechtelijke bescherming voor Duitse werken van toegepaste kunst vanwege het feit dat deze werken in Duitsland niet auteursrechtelijk werden beschermd. Toepassing van de reciprociteit-regel op basis van artikel 2 lid 7 BC lijkt zich in Frankrijk te hebben voortgezet tot tenminste het begin van de 21ste eeuw, getuige een drietal arresten van de Cour de Cassation uit de jaren 2002 – 2004, waarin de rechtmatigheid van het toepassen van de reciprociteit-regel nog werd bevestigd. Hiertegen heeft Montis aangevoerd dat deze rechtspraak terzijde moet worden geschoven, omdat deze in strijd is met Europese rechtspraak, meer in het bijzonder het Phil Collins arrest van het HvJEU. Daargelaten dat het Phil Collins arrest geen betrekking had op werken van toegepaste kunst en het HvJEU pas in 2005 in het Tod’s arrest oordeelde dat voor deze werken van toegepaste kunst toepassing van artikel 2 lid 7 BC tot een met het Unierecht verboden discriminatie kan leiden indien de discriminatie geen rechtvaardiging vindt in objectieve omstandigheden, is in deze slechts bepalend – volgend het HvJEU in de zaak Montis/Goossens – of op 1 juli 1995 auteursrechtelijke bescherming kon worden ingeroepen in Frankrijk. Dat is niet gebleken.
3.7.10De slotsom van het hof is dat de Charly (het werk) geen auteursrechtelijke bescherming meer toekomt. Grieven 3 tot en met 6 falen. De rechtbank heeft de op het auteursrecht gebaseerde vorderingen van Montis met betrekking tot de Charly terecht afgewezen.
Inbreuk op auteursrecht: auteursrechtelijke bescherming hoes