3.9De eerste vraag die dient te worden beantwoord is of (één van) de praktijkovereenkomst(en) (hebben) heeft te gelden als een arbeidsovereenkomst of niet. De kantonrechter heeft de tweede praktijkovereenkomst aangemerkt als arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft zich niet uitgelaten over de kwalificatie van de eerste praktijkovereenkomst. Aangezien door [appellant] een beroep wordt gedaan op het ook meetellen van de gedurende de eerste praktijkovereenkomst gewerkte uren voor het in het kader van de toepassing van artikel 7:610b BW bepalen van de omvang van de arbeidsovereenkomst, is ook de kwalificatie van die eerste praktijkovereenkomst van belang. Immers slechts de in het kader van een arbeidsovereenkomst gewerkte uren tellen mee voor de vaststelling van de gemiddelde omvang van de arbeid in de te hanteren referteperiode krachtens artikel 7:610b BW.
3.9.1Bij de vraag of een overeenkomst tussen een stagiair en de stageverzorgende instantie kan worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst (Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3019, Logidex, ov. 3.3.4)“heeft als maatstaf te gelden of de werkzaamheden van de stagiair naar de bedoeling van partijen zozeer zijn gericht op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring van de stagiair, zulks mede met het oog op de voltooiing van zijn opleiding, dat van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt voor de andere arbeid te verrichten niet kan worden gesproken (vgl. HR 29 oktober 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC0442, NJ 1983/230 (Hesseling/ Ombudsman)). Daaruit volgt dat het erop aankomt of het verrichten van de werkzaamheden van de stagiair in overwegende mate in het belang is van de opleiding die deze volgt.”
3.9.2De eerste en tweede praktijkovereenkomst zijn gesloten tussen [appellant] , De Burg en het Horizon College. De praktijkovereenkomsten maken er melding van dat deze overeenkomsten zijn gesloten met het oog op de beroepspraktijkvorming en de voor de beroepsopleiding geldende onderwijs- en vormingsdoelen. [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat aan deze doelstelling in werkelijkheid geen uitvoering is gegeven. De Burg heeft de (tweede) praktijkovereenkomst blijkens haar brief van 13 januari 2016 aan [appellant] opgezegd na overleg met de school en met als reden dat de door [appellant] te maken stage-uren niet meer haalbaar waren. [appellant] - die hierover blijkens zijn WhatsApp-berichten wel contact heeft gehad met zijn mentor op school - heeft niet betwist dat deze opzegging van de praktijkovereenkomst door De Burg na overleg met het Horizon College heeft plaatsgevonden en [appellant] heeft evenmin betwist dat de reden van deze opzegging was het niet meer uiterlijk op 26 februari 2016 kunnen halen van de benodigde 480 stage-uren. Het hof stelt vast dat daarmee voldoende aannemelijk is geworden dat het hoofddoel van de praktijkovereenkomsten was het uitbreiden van de eigen kennis en ervaring van [appellant] , zulks mede met het oog op de voltooiing van diens opleiding, zodat van een arbeidsovereenkomst niet kan worden gesproken. Beide praktijkovereenkomsten zijn daarmee niet aan te merken als arbeidsovereenkomst. Dat De Burg [appellant] gedurende deze praktijkovereenkomsten wel heeft betaald, op die betaling loonbelasting en sociale zekerheidspremies heeft ingehouden en over die betalingen loonstroken heeft verstrekt, maakt dit niet anders. Op de verschuldigdheid van de betalingen als zodanig komt het hof hierna onder 3.9.6 terug. De vorderingen van [appellant] voor zover zij er op gebaseerd zijn dat de praktijkovereenkomsten arbeidsovereenkomsten waren, missen daarmee een juridische grondslag en dienen daarom te worden afgewezen. De hiermee verband houdende grieven IV, V en VI in principaal appel falen.
Beroep op artikel 7:610b BW
3.9.3Voor zover [appellant] met grief VII in principaal appel heeft bedoeld met een beroep op artikel 7:610b BW een arbeidsomvang te claimen die hoger is dan het aantal uren waarvan De Burg is uitgegaan, overweegt het hof als volgt. Ten aanzien van de eerste en tweede oproepovereenkomst heeft [appellant] niet gesteld dat binnen die oproepovereenkomsten enige periode als referteperiode moet worden aangemerkt, binnen welke referteperiode de op basis van de oproepovereenkomst(en) gewerkte uren tot een hoger aantal leiden dan waarvan De Burg is uitgegaan. Evenmin heeft [appellant] zulks gesteld ten aanzien van de derde oproepovereenkomst. Grief VII in principaal appel faalt.
3.9.4Voor zover [appellant] klaagt over het afwijzen door de kantonrechter van de loonvordering voor zover betrekking hebbend op de periode vanaf 21 december 2015, faalt zijn beroep. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat [appellant] op en na 21 december 2015 tot aan het einde van de derde oproepovereenkomst bereid en beschikbaar was om werkzaamheden voor De Burg te verrichten. Voor zover er impliciete grieven tegen deze afwijzing zijn gericht, falen deze.
3.9.5Voor zover in de stellingen van [appellant] besloten ligt dat de kantonrechter ten onrechte een lager loonbedrag per uur heeft toegewezen dan het door hem gevorderde bruto uurloon van € 9,16 faalt dit betoog omdat dit rust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis. Blijkens overweging 6.15 gaat de kantonrechter over de periode van 29 november 2015 tot 21 december 2015 juist uit van een geldend uurloon van € 9,16 inclusief vakantiegeld en vakantiedagen.
Betalingen tijdens praktijkovereenkomsten
3.9.6Vast staat dat De Burg aan [appellant] gedurende de gehele eerste praktijkovereenkomst en ook gedurende de tweede praktijkovereenkomst tot 29 november 2015 loon heeft betaald. De Burg c.s. hebben gesteld dat deze betalingen zonder rechtsgrond en dus onverschuldigd hebben plaatsgevonden. De betalingen waren het gevolg van een misverstand met de boekhouder van het bedrijf, aldus De Burg c.s. [appellant] heeft betwist dat van onverschuldigde betaling sprake was. Hij heeft, naast zijn hierboven door het hof verworpen beroep op de kwalificatie van de praktijkovereenkomst als arbeidsovereenkomst, aangevoerd dat hij met [geïntimeerde sub 5] van De Burg expliciet had afgesproken dat hij tijdens de praktijkperiodes zou worden betaald.
3.9.7Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep hebben partijen hun standpunten ter zake verduidelijkt. De Burg heeft gesteld dat zowel werknemers als stagiaires hun aanvangs- en vertrektijden op het werk registreren (door middel van een zogenaamde ‘prikklok’). Zo ook deed [appellant] dat tijdens de uren dat hij bij De Burg aanwezig was in het kader van zijn praktijkovereenkomsten. De boekhouder heeft op basis van de gegevens van de prikklok loonstroken opgesteld en loonbetalingen voorbereid en uitgevoerd, niet wetend dat de door [appellant] gewerkte uren niet op basis van een arbeidsovereenkomst maar op basis van een praktijkovereenkomst waren verricht. [appellant] heeft die feitelijke gang van zaken onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellant] heeft verklaard dat [geïntimeerde sub 5] hem bij aanvang van de eerste praktijkovereenkomst heeft gezegd dat hij gedurende die overeenkomst net als tijdens de oproepovereenkomst zou worden betaald. Dat was ook niet vreemd, want als oproepkracht had [appellant] in de keuken gewerkt en dat deed hij gedurende de eerste praktijkovereenkomst ook, zo betoogt [appellant] . Deze stelling van [appellant] is door De Burg onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellant] heeft desgevraagd verklaard dat bij het aangaan van de tweede praktijkovereenkomst niet opnieuw over betaling van loon is gesproken. De betaling vond, tot 29 november 2015, wel plaats. De Burg heeft ten aanzien hiervan gesteld dat [appellant] moet hebben begrepen dat de betaling gedurende de tweede praktijkovereenkomst op een misverstand berustte. Over de maand oktober 2015 ontving [appellant] twee loonstroken, waarvan een als leerling manager. Van een dergelijke functie is nooit sprake geweest.
3.9.8Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat bij aanvang van de eerste praktijkovereenkomst namens De Burg tegen [appellant] is toegezegd dat hij tijdens deze praktijkovereenkomst net als tijdens de oproepovereenkomst zou worden betaald. Het doen van een dergelijke toezegging was ook daarom niet vreemd omdat [appellant] als stagiair werkzaamheden verrichtte die overeenkwamen met de werkzaamheden die hij als oproepkracht in de keuken had verricht. Dat [appellant] als stagiair in de keuken ook andere dingen leerde dan die hij voorheen al deed, zoals De Burg c.s. hebben gesteld, mag zo zijn, maar dat sluit niet uit dat namens De Burg tegen hem is gezegd dat hij zou worden doorbetaald. De betalingen die tijdens de eerste oproepovereenkomst hebben plaatsgevonden zijn daarmee niet onverschuldigd verricht. Aan de vordering tot terugbetaling ontbreekt dan ook een rechtsgrond. Grief 5 in incidenteel appel faalt dus voor zover het de eerste stageperiode betreft.
3.9.9Ten aanzien van de tweede praktijkovereenkomst volgt uit de verklaring van [appellant] dat hem niet expliciet is toegezegd dat loonbetaling door De Burg zou plaatsvinden. Het hof acht ook aannemelijk dat De Burg niet de bedoeling heeft gehad gedurende die tweede praktijkovereenkomst loon te betalen. [appellant] ging in het kader van de tweede praktijkovereenkomst immers voor het eerst in de bediening werken, wat een voor hem niet bekend werkterrein was. De tweede praktijkovereenkomst werd voor De Burg ook niet getekend door [geïntimeerde sub 5] (zoals de eerste), maar door [geïntimeerde sub 2] . [appellant] had volgens de (tweede) schriftelijke praktijkovereenkomst geen recht op betaling. Van een daarvan afwijkende mondelinge afspraak of toezegging is niet gebleken. De betaling op basis van en gedurende de tweede praktijkovereenkomst heeft daarom onverschuldigd plaatsgevonden. In zoverre slaagt grief 5 in incidenteel appel.
3.9.10Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat hij gedurende de periode vanaf 19 oktober 2015 naast de 32 uur per week die hij op basis van de praktijkovereenkomst werkzaamheden heeft verricht ook op basis van de (derde) oproepovereenkomst heeft gewerkt, heeft hij zijn stelling ter zake onvoldoende onderbouwd.
3.9.11Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de betalingen die De Burg heeft gedaan en die betrekking hebben op de periode vanaf 19 oktober 2015, zonder rechtsgrond zijn gedaan en als onverschuldigd betaald door [appellant] dienen te worden terugbetaald. De vorderingen van [appellant] tot een extra betaling over de periode vanaf 19 oktober 2015 dienen te worden afgewezen. De veroordeling [appellant] over de periode vanaf 29 november 2015 loon te betalen te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente, zal worden vernietigd en deze vordering zal alsnog worden afgewezen. [appellant] wordt veroordeeld om aan De Burg terug te betalen het door De Burg aan hem uitbetaalde bedrag over de maanden oktober en november 2015 van € 1.846,88 bruto.
Buitengerechtelijke kosten