ECLI:NL:GHAMS:2019:2124

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
200.248.978/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 217 Rv tot tussenkomst en voeging in civiele procedure tussen reisorganisaties

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een incident ex artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tot tussenkomst, althans voeging, door D-RT Groep B.V. en D-Reizen B.V. (hierna DRT c.s.) in een hoger beroep dat is ingesteld door Thomas Cook Nederland B.V. (TCN) tegen Prijsvrij.nl B.V. De zaak is ontstaan uit een geschil over de opzegging van een agentuurovereenkomst tussen TCN en Prijsvrij, waarbij Prijsvrij vorderingen heeft ingesteld tegen TCN. DRT c.s. hebben zich in het incident gevoegd, stellende dat zij een eigen belang hebben bij de uitkomst van de procedure, omdat een uitspraak in de hoofdzaak nadelige gevolgen voor hen kan hebben. Het hof heeft de vordering tot tussenkomst afgewezen, omdat DRT c.s. niet voldoende hebben aangetoond dat zij een zelfstandig belang hebben bij tussenkomst. Echter, de vordering tot voeging is toegewezen, omdat DRT c.s. voldoende belang hebben bij de uitkomst van de procedure aan de zijde van TCN. Het hof heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door TCN, waarna DRT c.s. hun memorie kunnen indienen. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.248.978/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/634287 / HA ZA 17-819
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 juni 2019
inzake

1.D-RT GROEP B.V.,

2.
D-REIZEN B.V.,
3.
VAKANTIEXPERTS B.V.,
alle gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
eiseressen in het incident,
advocaat: mr. K.M. de Groes te Alphen aan den Rijn,
in de zaak van
THOMAS COOK NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. G.A. Smit te Amsterdam,
tegen
PRIJSVRIJ.NL B.V.,
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. H. Knotter te ’s-Hertogenbosch.
Partijen worden hierna DRT c.s. en afzonderlijk DRT, D-Reizen, VX, TCN en Prijsvrij genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

TCN is bij dagvaarding van 28 september 2018 in hoger beroep gekomen van het (tussen)vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2018, voor zover dat onder bovenstaand zaak-/rolnummer is gewezen tussen Prijsvrij als eiseres en TCN als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- incidentele memorie houdende vordering tot tussenkomst, althans voeging ex artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van DRT c.s., met een productie;
- memorie van antwoord in het incident van Prijsvrij, met producties;
- memorie van antwoord in het incident van TCN;
- antwoordakte van DRT c.s.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
DRT c.s. hebben in het incident gevorderd dat zij - op de voet van artikel 217 Rv - in deze procedure in hoger beroep zullen worden toegelaten als tussenkomende partij (primair), dan wel als gevoegde partij aan de zijde van TCN (subsidiair), kosten rechtens.
Prijsvrij heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering tot tussenkomst, althans voeging, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van DRT c.s. in de kosten van dit incident.
TCN heeft zich in dit incident gerefereerd aan het oordeel van het hof.

2.Beoordeling

in het incident
2.1
Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover in dit incident van belang, om het volgende.
( i) TCN is een touroperator. VX, Prijsvrij en D-Reizen zijn (online) reisagenten. VX,
D-Reizen en de Thomas Cook reisbureaus hebben zich verenigd in de DRT. TCN heeft de sinds medio 2011 bestaande agentuurovereenkomst tussen haar en Prijsvrij (hierna: de agentuurovereenkomst) in april 2015 opgezegd, zulks tegen 31 oktober 2015.
(ii) Daarop is Prijsvrij de onderhavige procedure (hoofdzaak en incident ex artikel 843a Rv) tegen TCN gestart bij de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam.
(iii) Tevens is Prijsvrij een procedure (ex artikel 843a Rv) tegen DRT c.s. gestart bij de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank Noord-Holland heeft deze zaak op vordering van Prijsvrij bij vonnis van 17 februari 2016 (kennelijk) op grond van artikel 220 Rv verwezen naar de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam en heeft daarbij vastgesteld dat de zaak van rechtswege is gevoegd met voormelde zaak tussen Prijsvrij en TCN.
(iv) Daarna hebben DRT c.s. een incident ex artikel 217 Rv ingesteld tot tussenkomst althans voeging in het incident ex artikel 843a Rv tussen Prijsvrij en TCN. De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam heeft deze incidentele vordering bij vonnis van 23 juni 2016 afgewezen, overwegende dat DRT c.s. geen rechtens te respecteren belang bij de gevorderde interventie hebben omdat zij door het verwijzende vonnis van 17 februari 2016 van rechtswege partij zijn (kennelijk) in de hoofdzaak tussen Prijsvrij en TCN en desgewenst als partij zullen worden beschouwd in het daarin opgeworpen exhibitie-incident.
( v) Nadat de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam de onderhavige zaak bij vonnis van 10 augustus 2017 naar de handelskamer van die rechtbank had verwezen, heeft de rechtbank in het bestreden vonnis - onder meer - overwogen dat sprake is geweest van aanpassingen van de agentuurovereenkomst door TCN waarmee in ieder geval VX (stilzwijgend) heeft ingestemd, althans waarin zij heeft berust, zodat van een zuivere eenzijdige handeling van TCN geen sprake is en is voldaan aan de vereisten van een onderling afgestemde feitelijke gedraging (hierna: oafg) in de zin van artikel 6 van de Mededingingswet (Mw). De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de opzegging van de agentuurovereenkomst nietig is wegens strijd met artikel 6 Mw en dat de door Prijsvrij gevorderde verklaring voor recht met die strekking dan ook kan worden toegewezen. In de hoofdzaak heeft de rechtbank tussentijds hoger beroep opengesteld. Iedere verdere beslissing in zowel de hoofdzaak als het incident is aangehouden.
(vi) TCN is van dit tussenvonnis in hoger beroep gekomen.
2.2
Ter onderbouwing van hun incidentele vordering tot tussenkomst of voeging hebben DRT c.s. - samengevat - het volgende aangevoerd. DRT c.s. wensen door middel van tussenkomst vast te doen stellen dat DRT c.s. niet (stilzwijgend) hebben ingestemd met het aanpassen door TCN van de agentuurovereenkomst noch daarin hebben berust, zodat van een oafg tussen TCN en DRT c.s. geen sprake is en daarmee ook niet van een inbreuk op artikel 6 Mw. Subsidiair vorderen DRT c.s. voeging aan de zijde van TCN, opdat zij het mede ertoe kunnen leiden dat de vorderingen van Prijsvrij in hoger beroep worden afgewezen. Volgens DRT c.s. ligt tussenkomst meer in de rede, omdat zij een eigen belang erbij hebben dat niet in rechte komt vast te staan dat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, DRT c.s. door een oafg tussen VX en TCN deel hebben uitgemaakt van een verboden afspraak, hetgeen zij uitdrukkelijk betwisten. Bovendien kunnen zij dan zelfstandig stellingen innemen en weren voeren die niet door TCN (kunnen) worden ingenomen. Ten aanzien van hun belang bij voeging hebben DRT c.s. aangevoerd dat, indien het oordeel van de rechtbank over de oafg tussen VX en TCN in stand zou blijven, dit direct dan wel indirect gevolgen heeft voor de juridische positie van DRT c.s. in eventuele latere procedures. In dat geval zou immers komen vast te staan dat DRT c.s., althans VX, onrechtmatig zou hebben gehandeld. Aldus (nog steeds) DRT c.s.
2.3
Prijsvrij heeft tegen de vordering tot tussenkomst, althans voeging, verweer gevoerd op gronden die hierna bij de beoordeling, zo nodig, zullen worden besproken. TCN heeft zich, zoals gezegd, gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van deze incidentele vordering.
2.4
Het hof neemt bij de beoordeling van de incidentele vordering tot tussenkomst op de voet van artikel 217 Rv tot uitgangspunt, kort gezegd, dat een partij kan vorderen in een aanhangig geding te mogen tussenkomen, indien zij een eigen vordering wenst in te stellen tegen (een van) de procederende partijen en voldoende belang heeft zich met dat doel in te mengen in het aanhangige geding in verband met de nadelige gevolgen die zij van de uitspraak in de hoofdzaak kan ondervinden. Dat belang kan erin bestaan dat in verband met de gevolgen die de uitspraak in de hoofdzaak kan hebben, benadeling of verlies van een recht van de tussenkomende partij dreigt, dan wel haar positie anderszins kan worden benadeeld. Aan de toewijsbaarheid van een vordering tot tussenkomst kunnen de eisen van een goede procesorde in de weg staan.
2.5
DRT c.s. hebben hun vordering tot tussenkomst onderbouwd met een beroep op een eigen belang bij vernietiging van het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een oafg tussen VX en TCN, maar hebben niet gesteld welke zelfstandige vordering zij tegen TCN en/of Prijsvrij willen instellen. Gelet hierop is niet voldoende gebleken van een belang van DRT c.s. bij tussenkomst in de (tussentijdse) appelprocedure tussen TCN en Prijsvrij om benadeling of verlies van een eigen recht te voorkomen, zodat de (primaire) incidentele vordering tot tussenkomst reeds om die reden zal worden afgewezen.
2.6
Voor toewijzing van een vordering tot voeging op de voet van artikel 217 Rv is vereist een belang van de voegende partij bij een tussen andere partijen aanhangig geding. Ook aan de toewijsbaarheid van een vordering tot voeging kunnen de eisen van een goede procesorde in de weg staan.
2.7
Uit hetgeen DRT c.s. hebben aangevoerd is voldoende gebleken dat zij, in verband met nadelige gevolgen die een uitspraak in hoger beroep tussen TCN en Prijsvrij feitelijk of juridisch voor hen kan hebben, voldoende belang hebben bij voeging in de onderhavige procedure aan de zijde van TCN. TCN en DRT c.s. hebben beide belang erbij dat het bestreden vonnis wat betreft de beslissing dat de opzegging van de agentuurovereenkomst ten gevolge van een oafg tussen VX en TCN nietig is wegens strijd met artikel 6 Mw niet in stand blijft en beogen in zoverre eenzelfde uitkomst van het geding. Het betoog van Prijsvrij dat DRT c.s. in eerste aanleg uitdrukkelijk kenbaar hebben gemaakt geen partij in de hoofdzaak tussen Prijsvrij en TCN te willen zijn en dat DRT c.s. willens en wetens enkel in het incident ex artikel 843a Rv verweer hebben gevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor het betoog van Prijsvrij dat de (nadere) afspraken die zij na het (onder 2.1 (iv) genoemde) vonnis van 23 juni 2016 met DRT c.s. heeft gemaakt, zoals vastgelegd in de als productie 12 bij haar memorie van antwoord in het incident overgelegde e-mails van 6, 8 en 9 september 2016, er juist op waren gericht dat DRT c.s. geen partij in de hoofdzaak tussen Prijsvrij en TCN zou zijn en dat, als zij toch als partij zouden worden aangemerkt, Prijsvrij jegens hen geen beroep zou doen op de bindende rechtskracht van een beslissing in die zaak. Dat DRT c.s. zich in eerste aanleg kennelijk ertegen hebben verzet dat zij als partij in de hoofdzaak van de onderhavige procedure tussen Prijsvrij en TCN zouden worden aangemerkt en dat zij met dit doel genoemde afspraken met Prijsvrij hebben gemaakt, laat onverlet dat zij zich thans in deze procedure kunnen voegen aan de zijde van TCN. Een gevoegde partij, die niets anders beoogt dan het ondersteunen van het standpunt van de partij aan wier zijde zij zich aansluit, neemt immers in de procedure een heel andere - accessoire - positie in dan de hoofdpartijen. De uitspraak in de procedure waarin zij zich heeft gevoegd is dan ook, op een eventuele veroordeling in de proceskosten na, niet executabel door of jegens de gevoegde partij. Ook is de gevoegde partij niet gebonden aan het gezag van gewijsde dat geldt in de onderlinge verhouding tussen de hoofdpartijen, een enkele uitzondering daargelaten.
2.8
Prijsvrij heeft voorts gesteld dat de eisen van een goede procesorde, in het bijzonder het voorkomen van onredelijke vertraging van de hoofdzaak, aan toewijzing van de incidentele vordering van DRT c.s. tot voeging in de weg staan. Dat als gevolg van voeging door DRT c.s. de procedure enigszins zal worden vertraagd, is naar het oordeel van het hof evenwel onvoldoende reden de vordering tot voeging af te wijzen.
2.9
Uit het vorenstaande volgt dat de (subsidiaire) incidentele vordering tot voeging zal worden toegewezen.
2.1
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
in de hoofdzaak
2.11
Het hof zal de zaak om praktische redenen naar de rol verwijzen (eerst) voor het nemen van een memorie van grieven door TCN, waarna door DRT c.s. in hun hoedanigheid van gevoegde partij een memorie kan worden ingediend.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident
staat DRT c.s. toe zich in de onderhavige procedure tussen TCN en Prijsvrij te
voegen aan de zijde van TCN;
wijst het door DRT c.s. meer of anders gevorderde af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 6 augustus 2019 voor het nemen van een memorie van grieven door TCN, waarna DRT c.s. in de gelegenheid zullen worden gesteld een memorie in te dienen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.W. Hoekzema en J.F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.