In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen het publiekrechtelijk lichaam CAK, dat voortvloeit uit een geschil over premiebetalingen aan de zorgverzekeraar. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat hij een bedrag van € 11.836,03 aan hoofdsom verschuldigd was aan CAK. De zaak betreft de premieplichtigheid van [appellant] en zijn medeverzekerde, en de vraag of de hoogte van de in rekening gebrachte premies correct is. De kantonrechter had vastgesteld dat [appellant] in 2010 terecht was aangemeld als wanbetaler en dat hij maandelijks bestuursrechtelijke premies verschuldigd was voor iedere persoon die op zijn zorgverzekeringspolis stond vermeld en achttien jaar of ouder was.
In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat hij slechts voor zichzelf premie verschuldigd was en niet voor zijn echtgenote. Het hof oordeelt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in de desbetreffende jaren niet over een polis beschikte en dat hij voldoende op de hoogte was van zijn verplichtingen. Het hof heeft de grief van [appellant] verworpen en vastgesteld dat hij over de periode april 2011 tot en met april 2016 een bedrag van € 11.389,18 aan hoofdsom verschuldigd is aan CAK, na correctie van een te hoog bedrag dat eerder in rekening was gebracht. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter in zoverre vernietigd en voor het overige bekrachtigd, waarbij [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep is veroordeeld.