Het hof overweegt als volgt.
In zijn arrest van 4 mei 2018 heeft de Hoge Raad overwogen dat indien het hof van oordeel was dat het nog andere specifieke informatie nodig had, het de vrouw kon vragen die te verstrekken en dat het hof waarnaar de zaak zal worden verwezen, dit indien nodig alsnog zal kunnen doen.
Op grond van het proces-reglement diende de vrouw, zoals ook blijkt uit haar journaalbericht van 8 juni 2011, met bijlagen, in ieder geval over te leggen bewijsstukken betreffende posten die in geschil zijn.
De vrouw heeft na verwijzing door de Hoge Raad overgelegd de aangiften IB 2012 tot en met 2015, haar bezwaarschrift tegen de aanslag erfbelasting, de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag erfbelasting en het verzoek om uitstel van betaling van de erfbelasting na verkoop en levering van de geërfde onroerende zaak. Zij heeft niet de bijbehorende aanslagen bij de aangiften IB 2012 tot en met 2015 overgelegd, evenmin als de aangifte voor de erfbelasting en ook geen belastingaangiften en aanslagen van [X] .
Zij voert aan de uiteindelijke opbrengstwaarde van de geërfde woning na verkoop ad € 70.269,44 aan de man te hebben uitgekeerd in verband met de terugbetalingsverplichting als gevolg van de beschikking van het hof Den Haag van 12 april 2017 en dat zij enkel en alleen een woonhuis en geen verder geen actief heeft geërfd.
Ter zitting is namens de vrouw aangevoerd dat zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig gemotiveerd uiteen heeft gezet dat zij uit de nalatenschap enkel en alleen een woonhuis heeft geërfd en verder geen actief en dat zij de waarde daarvan ook inzichtelijk heeft gemaakt. Volgens haar heeft de belastingdienst niet de WOZ-waarde gehanteerd maar een theoretische taxatie. Desgevraagd heeft zij aanvullend nog als volgt verklaard: “Ik weet niet of er een aangifte erfbelasting is gedaan, dat heeft de boekhouder gedaan. [X] had een bankrekening maar daar stond bijna niets op. Ik kan niet uitleggen hoe de fiscus aan een verkrijging komt van € 81.169,-. De verkoopprijs was € 82.000,-. Hoe dat precies zit weet ik niet. Er was geen geld, hij had niets, hij had ook geen levensverzekeringpolis. Er is geen gulden door mij ontvangen. Het testament is uit 2008. Ik ben volgens mij gaan werken in 2007 en toen kwam ik bij [X] . Daar heb ik werkzaamheden verricht. Eens kwam hij aan de deur en toen huilde hij. Hij was ziek. Hij zei toen: als mij wat gebeurt heb ik alleen een waardeloze zoon, jij hebt je kinderen. Toen heb ik gezegd als er iets is dan ben ik er voor je. Ik was er bij voor hem, ben steeds met hem naar ziekenhuis geweest. Ik heb gezegd als jij dood gaat, kan ik het niet betalen. Toen zijn we samen naar de bank gegaan en toen is met de bank afgesproken dat er € 10.000,- euro op een rekening zou staan. Dan kon ik de begrafenis betalen. Ik geloof dat hij toen zijn hypotheek heeft verhoogd. (…) Wat de inkomsten in 2013 (het hof leest: 2015) waren? Ik heb toen geprobeerd via een kennis telefonisch mensen in problemen bij te staan. Ik ben gestopt omdat ik van alles aan de hand had. Ik kon er niet met mijn hoofd bij zijn. Het is niet gelukt om daarmee bij te verdienen.”