Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
1.[geïntimeerde sub 1] ,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling
zeventig(en dus geen vijftig) centiare. Er zijn geen aanwijzingen die tot een andere conclusie nopen. Het hof zal dus ervan uitgaan dat [geïntimeerden] (ook) eigenaar van de bewuste grond zijn. De omstandigheden dat het met betrekking tot [adres 1] door Makelaardij Westhuis opgemaakte taxatierapport van 1 maart 2010 vermeldt dat de feitelijke grootte van dit perceel minder is dan de bij het kadaster bekende grootte van 270m2 en dat dit taxatierapport volgens een e-mail van 12 april 2017 van de directeur van Wooncompagnie “ter grondslag (heeft) gelegen” aan de verkoop door Wooncompagnie aan [geïntimeerden] zijn, gelet op het voorgaande, niet relevant voor het antwoord op de vraag of de bewuste grond in de verkoop en levering was begrepen. Ook de notitie van prof. mr. A.A. van Velten van 24 oktober 2006 legt onvoldoende gewicht in de schaal ten gunste van [appellanten] , reeds omdat de daarin getrokken conclusie dat voormeld pad niet onder de levering kan zijn begrepen, een “voorlopige” is en niet duidelijk is op welke stukken hij deze conclusie baseert. Overigens hebben [appellanten] niets aangevoerd wat tot een ander oordeel leidt.
buiteneen in het verlengde van de zijgevel van het pand van [appellanten] liggende en daaruit door te trekken denkbeeldige recht lopende lijn (verder: “buiten de lijn”), merkt het hof op dat deze grief dan uitsluitend is gebaseerd op hun in overweging 2.2 van dit arrest verworpen stelling dat [geïntimeerden] geen eigenaar van de desbetreffende grond zijn, en daarom faalt.
grief III in incidenteel appelvorderen [geïntimeerden] voor het geval dat het hof voor recht verklaart dat het hek, de stootbandjes, de paalfundering en het grind, kort gezegd, mogen blijven liggen, voor het eerst in hoger beroep een gebruiksvergoeding van € 250,= per jaar van [appellanten] vanwege hun gebruik van de daaronder gelegen aan [geïntimeerden] toebehorende grond. Omdat het hof een dergelijke verklaring voor recht niet zal geven (maar de desbetreffende veroordeling tot verwijdering in stand zal laten en zelfs zal uitbreiden), bestaat tot toekenning van een dergelijke vergoeding geen aanleiding. Aangezien de onderhavige vordering in het petitum van de memorie van grieven/antwoord van [geïntimeerden] onvoorwaardelijk is ingesteld, zal deze worden afgewezen. De grief faalt dus in zoverre.
grief III in incidenteel appel, dat zij worden gemachtigd om op kosten van [appellanten] , kort gezegd, alle overstekende werken te verwijderen, dit omdat de bij het bestreden vonnis opgelegde gemaximeerde dwangsom van € 10.000,= ontoereikend, immers geen voldoende prikkel tot nakoming, is gebleken. Het hof acht het verlenen van een dergelijke machtiging echter te ver strekkend en in het kader van de toch al slechte verhoudingen tussen partijen ongewenst, omdat dit ertoe zou leiden dat [geïntimeerden] werkzaamheden aan de eigendommen van [appellanten] zullen uitvoeren, ja deze zelfs ten dele zullen vernietigen. Het moge zo zijn dat de bij het bestreden vonnis opgelegde gemaximeerde dwangsom van € 10.000,= onvoldoende is gebleken, het staat [geïntimeerden] te allen tijde vrij in rechte een verhoging van de opgelegde dwangsommen te vorderen. De omstandigheid dat het hof in zijn arrest van 18 oktober 2016 een dergelijke verhoging in kort geding heeft afgewezen, doet hieraan niet af, omdat het hof toen slechts (op de in dat arrest aangegeven gronden) de situatie heeft willen bevriezen en daartoe thans geen aanleiding meer bestaat. [geïntimeerden] hebben overigens in dit appel, afgezien van de onder 5.6 van het bestreden vonnis in conventie opgelegde dwangsom, geen verhoging van de dwangsommen gevorderd. Voor zover zij deze verhoging thans wel hebben gevorderd, hebben zij dit evenwel onvoldoende toegelicht. In het bijzonder hebben zij niets concreets gesteld over door [appellanten] begane overtredingen van het aan hen (onder 5.6 van het bestreden vonnis) opgelegde verbod om van het perceel van [geïntimeerden] gebruik te (laten) maken. Omdat de gevorderde machtiging zal worden afgewezen, zal het hof (als toewijzing van het minder gevorderde ten opzichte van het meer gevorderde), [appellanten] (alsnog) veroordelen tot verwijdering van het hek, de stootbandjes, de paalfundering en het grind “binnen de lijn”. Het hof kan echter aan deze veroordeling geen dwangsom verbinden omdat deze niet is gevorderd.
opde muur van de zijgevel (en niet daar
in) bevinden. Dit is door [appellanten] niet betwist. [appellanten] hebben voor de aanleg van de roosters geen rechtvaardiging gegeven, te minder omdat zij niet hebben gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank (in overweging 4.19 van het bestreden vonnis) dat zij van (onder meer) de CV-uitlaat geen gebruik meer maken. Voor wat betreft de gevorderde machtiging geldt dat deze zal worden afgewezen op grond van hetgeen onder 2.8 is overwogen, maar het hof zal [appellanten] (bij wijze van toewijzing van het minder gevorderde ten opzichte van het meer gevorderde) veroordelen de onderhavige roosters te verwijderen en de openingen voor deze roosters dicht te metselen. Het hof kan echter aan deze veroordeling geen dwangsom verbinden omdat deze niet is gevorderd.
de grieven I en IV in principaal appelkomen [appellanten] op tegen overweging 4.11 van het bestreden vonnis, voor zover daarin is geoordeeld dat niet in geschil is dat de door [appellanten] uitgevoerde werkzaamheden afwijken van de verleende vergunning van 25 augustus 2011 en dat [geïntimeerden] [appellanten] al in juli 2012 in niet mis te verstane bewoordingen schriftelijk hebben meegedeeld zich te verzetten tegen alles wat boven op de oorspronkelijke stenen muur en dus over de kadastrale erfgrens heen is aangebracht. De grieven betreffen kennelijk de onder 5.2 van het bestreden vonnis uitgesproken veroordeling “het deel van de dakgoot hoek- en zijgevel voor zover uitstekend voorbij de oorspronkelijke stenen zijgevel uit 1970”, “de hoek voor-/zijgevel wandbetimmering voor zover uitstekend voorbij de kadastrale erfgrens” en het aangebrachte tweede en derde boeideel aan de zijgevel” te verwijderen en verwijderd te houden.
grief VI in principaal appelbetogen [appellanten] kennelijk, kort gezegd, dat [geïntimeerde sub 1] (allereerst) met betrekking tot de gevorderde verwijdering van de zojuist genoemde bouwdelen misbruik van bevoegdheid maken in de zin van art. 3:13 lid 2 BW omdat zij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen hun belang bij de uitoefening en het belang van [appellanten] dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening hadden kunnen komen. In dat verband wijzen zij erop dat zij conform de bouwvergunning van 25 augustus 2011 hebben gebouwd, dat de kosten voor het afbreken en herstellen van de zijgevel een bedrag belopen van € 9.950,= en dat een en ander zal leiden tot een kostbare waardevermindering van hun pand. Aldus is volgens [appellanten] sprake van een “volstrekte onevenredigheid” tussen het belang van [geïntimeerden] bij de afbraak en dat van [appellanten] bij handhaving van de bestaande situatie. Zoals onder 2.10.2 is overwogen, acht de het hof de stelling van [appellanten] dat zij conform de onderhavige bouwvergunning hebben gebouwd onvoldoende toegelicht, nog daargelaten de relevantie daarvan voor het onderhavige geschil. Het door [appellanten] gestelde bedrag voor het afbreken en herstellen van de zijgevel is, voorts, door [geïntimeerden] gemotiveerd betwist en tegen die achtergrond niet aannemelijk geworden. Hetzelfde geldt met betrekking tot de gestelde waardevermindering van € 75.000,=: indien de afgebroken zijgevel (tegen lagere kosten dan door [appellanten] gesteld) kan worden hersteld, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom zich een waardevermindering zou voordoen. Voegt het hof dit bij de omstandigheden dat [appellanten] niet hebben aangevoerd dat en waarom (precies) onjuist is hetgeen de rechtbank in de overwegingen 4.12, 4.13, 4.16 en 4.17 heeft geoordeeld, dan is de conclusie dat [appellanten] onvoldoende hebben aangevoerd om het door hen gestelde misbruik van bevoegdheid te kunnen aannemen. Het hof laat hierbij vooral zwaar wegen dat [appellanten] het eigendomsrecht van [geïntimeerden] volstrekt hebben genegeerd door, wetende dat laatstgenoemden dat niet wensten, grensoverschrijdende bouwwerkzaamheden uit te voeren. Ook deze grief faalt dus (in zoverre).
grieven II, III en (ten dele) VII in principaal appelover de toewijzing door de rechtbank van de vordering van [geïntimeerden] tot, kort gezegd, permanente verwijdering van de deur die zich in de zijgevel van het pand van [appellanten] bevindt en naar buiten opent over de kadastrale erfgrens met het pand van [geïntimeerden] [appellanten] stellen deze deur te gebruiken als nooddeur en als secundaire in- en uitgang, alsmede voor ventilatie voor het daarachter gelegen atelier.
grief VI in principaal appel– die inhoudt dat [geïntimeerden] (ook) met deze vordering misbruik van bevoegdheid maken in de zin van art. 3:13 lid 2 BW omdat zij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen hun belang bij de uitoefening en het belang van [appellanten] dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening hadden kunnen komen – in zoverre gegrond wordt geacht. Hiertoe is het volgende redengevend. [geïntimeerde sub 1] heeft tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg (zelf) verklaard (en overigens door [appellanten] niet betwist), samengevat, dat de toenmalige eigenaar van het huidige pand van [appellanten] , [A] , in 1992, toen [geïntimeerden] dat pand gingen huren, daarin voor hen een w.c. heeft laten aanleggen. Bij gebreke van indicaties voor het tegendeel moet worden aangenomen dat de litigieuze leidingen met het oog op de aanleg van die w.c. in de grond van het huidige perceel van [geïntimeerden] zijn aangebracht. Daargelaten of [geïntimeerden] destijds wisten dat de leidingen in de grond van het buurperceel (thans het hunne) werden gelegd, zij werden door die aanleg gebaat, terwijl anderzijds [appellanten] aan die aanleg part noch deel hadden. Hoewel op zichzelf denkbaar moet worden geacht dat het noodzakelijk is dat de litigieuze leidingen en erfgrensput met het oog op de aanleg van de door [geïntimeerden] gewenste mantelzorgkamer worden verwijderd, kan het hof vanwege de zojuist vermelde omstandigheden niet inzien waarom dit
op kosten van [appellanten]zou moeten gebeuren, ook als die kosten (slechts) liggen in de orde van grootte als door [geïntimeerden] gesteld. Om die reden maken [geïntimeerden] misbruik van bevoegdheid in voormelde zin door niet alleen te vorderen dat een en ander wordt verwijderd maar ook, en daaraan gekoppeld, dat dit op kosten van [appellanten] moet geschieden.