ECLI:NL:GHAMS:2019:1961

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
17 juni 2019
Zaaknummer
200.248.285/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere vonnissen in erfpachtzaak met betrekking tot canon en procesbelang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Gemeente Amsterdam en Holding Hoveling Techniek B.V. De Gemeente Amsterdam had hoger beroep ingesteld tegen meerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarbij Hoveling vorderingen had ingesteld met betrekking tot haar erfpachtrecht. Hoveling had haar erfpachtrecht tijdens de procedure in eerste aanleg verkocht aan een derde, waardoor zij geen procesbelang meer had in de zaak. Het hof oordeelde dat Hoveling niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar vorderingen, omdat zij geen belang meer had bij de procedure na de verkoop van het erfpachtrecht. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen, met uitzondering van het vonnis van 10 juni 2015, en wees de vorderingen van Hoveling af. Tevens werd Hoveling veroordeeld tot terugbetaling aan de Gemeente van alle bedragen die zij op grond van het eindvonnis had ontvangen, met rente. Het hof legde de proceskosten ten laste van Hoveling, aangezien zij als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in civiele procedures en de gevolgen van de overdracht van rechten tijdens een rechtsgang.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.248.285/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/581536/ HA ZA 15-176
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juni 2019
inzake
GEMEENTE AMSTERDAM,
waarvan de zetel is gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. D.J.L. van Ee te Amsterdam,
tegen
HOLDING HOVELING TECHNIEK B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de gemeente en Hoveling genoemd.
De gemeente is bij dagvaarding van 23 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2015, 16 december 2015, 4 mei 2016, 7 maart 2018 en 30 mei 2018, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen haar als gedaagde en Hoveling als eiseres.
Op de dienende dag is tegen Hoveling verstek verleend.
De gemeente heeft – onder overlegging van producties – van grieven gediend en daarbij geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de bestreden vonnissen zal vernietigen, de vorderingen van Hoveling alsnog zal afwijzen en Hoveling zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen de gemeente Hoveling uit hoofde van het bestreden vonnis van 30 mei 2018 (verder: het eindvonnis) heeft betaald of door Hoveling is verhaald, met rente, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De gemeente heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
2. Feiten
De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden tussenvonnis van 16 december 2015 een aantal feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Het hof verwijst hier thans (kortheidshalve) naar.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft Hoveling gevorderd:
I. primair:
a. a) te verklaren voor recht dat haar erfpachtrecht (het betreft de [adres] ) met ingang van 16 januari 2005 is verlengd met een periode van vijftig jaar onder gelijkblijvende voorwaarden, althans met een in goede justitie vast te stellen canon;
b) te verklaren dat het in dezen te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte waarbij het erfpachtrecht is verlengd voor de duur van vijftig jaar;
c) voor zover de vordering onder sub b) niet kan worden toegewezen, de gemeente te veroordelen binnen een maand na betekening van het in dezen te wijzen vonnis medewerking te verlenen aan het opstellen van een akte waarbij de verlenging van het erfpachtrecht conform de onder a) toegewezen eis wordt geconstateerd;
d) de gemeente te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,= per dag dat zij niet voldoet aan de ingevolge sub c) uitgesproken veroordeling;
subsidiair:
e) het op 17 oktober 2013 bij akte gevestigde erfpachtrecht te vernietigen voor zover het de daarin opgenomen canon betreft en in goede justitie een nieuwe canon vast te stellen;
f) te verklaren dat het in dezen te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte waarin de bij dit vonnis vastgestelde canon wordt vastgelegd;
II. de gemeente te veroordelen in:
g) de buitengerechtelijke kosten, groot € 1.375,=;
h) de proceskosten;
i. i) de nakosten.
3.2.
Nadat Hoveling voor antwoord had geconcludeerd heeft de rechtbank bij het bestreden tussenvonnis van 10 juni 2015 een comparitie van partijen gelast, welke op 20 oktober 2015 heeft plaatsgevonden. Het hof overweegt reeds hier dat de gemeente in haar beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk is omdat daartegen op de voet van art. 131 Rv geen hogere voorziening openstaat.
3.3.
Bij het bestreden tussenvonnis van 16 december 2015 heeft de rechtbank allereerst geoordeeld dat de primaire vorderingen worden afgewezen. Verder heeft de rechtbank in het kader van de beoordeling van de subsidiaire vorderingen van Hoveling, gestoeld op de stelling dat de gemeente misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid, althans van omstandigheden, deskundige voorlichting noodzakelijk geacht over de vraag of de gemeente bij de omzetting van het tijdelijke erfpachtrecht een marktconforme canon heeft bedongen. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen opdat partijen zich zouden uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen.
3.4.
Bij het bestreden tussenvonnis van 4 mei 2016 heeft de rechtbank een deskundige benoemd en deze (onder meer) de zojuist weergegeven vraag gesteld. Het voorschot van de deskundige heeft zij ten laste van Hoveling gebracht.
3.5.
Nadat het deskundigenbericht was uitgebracht en partijen verder hadden gedebatteerd heeft de rechtbank bij het bestreden tussenvonnis van 7 maart 2018 geoordeeld dat het beroep van Hoveling op misbruik van omstandigheden slaagt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor onder 3.1 onder e) genoemde vordering, die zij aanmerkt als een vordering tot wijziging van de gevestigde erfpacht, toewijsbaar is. Zij heeft de zaak naar de rol verwezen opdat de gemeente zich bij akte zou uitlaten over het vast te stellen bedrag (de canon) na indexatie. De rechtbank is daarbij voor het overige uitgegaan van de door de deskundige berekende bedragen.
3.6.
Bij het eindvonnis heeft de rechtbank:
- het op 17 oktober 2013 bij akte gevestigde erfpachtrecht vernietigd, voor zover dit de in de akte opgenomen bepalingen over de canon betreft;
- bepaald dat daarvoor in de plaats wordt bepaald dat de canon voor 25 jaar vast is, tot 16 januari 2038, en per jaar € 6.933,= bedraagt;
- verklaard dat dit vonnis voor wat betreft voormelde beslissingen dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte;
- de gemeente veroordeeld tot betaling aan Hoveling van een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 1.375,=;
- de gemeente veroordeeld in de proceskosten en de nakosten aan de zijde van Hoveling;
- het vonnis ten aanzien van de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.7.1.
Grief 1houdt in dat Hoveling niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen omdat zij daarbij geen belang (meer) heeft. De gemeente voert daartoe aan, gestaafd met een verklaring van het kadaster, dat Hoveling haar erfpachtrecht heeft verkocht en op 12 juli 2016 heeft geleverd aan een derde, als gevolg waarvan zij geen procesbelang meer heeft bij de procedure.
3.7.2.
De grief is gegrond. Hoveling is in appel niet verschenen en heeft (dus ook) niet betwist dat zij het erfpachtrecht op 12 juli 2016 aan een derde heeft overgedragen. Bij deze stand van zaken is Hoveling geen rechthebbende (meer) op het erfpachtrecht. Om die reden had zij gemotiveerd moeten stellen dat en waarom zij niettemin belang heeft bij de door haar in dit geding ingestelde vorderingen. Nu zij dat niet heeft gedaan, moet worden aangenomen dat zij voormeld belang niet (meer) heeft. Het hof neemt hierbij (voor wat betreft de periode dat Hoveling nog rechthebbende op het erfpachtrecht was) in aanmerking dat Hoveling in dit geding geen terugbetaling heeft gevorderd van door haar aan de gemeente betaalde bedragen ter zake van canon (dus ook niet over de hier relevante periode vóór 12 juli 2016), terwijl het instellen van een dergelijke vordering voor de hand zou hebben gelegen. Evenmin heeft Hoveling aangekondigd een dergelijke vordering later te zullen instellen. Het (proces)belang van Hoveling met betrekking tot de periode vóór 12 juli 2016 kan onder deze omstandigheden niet worden verondersteld.
3.8.
Het voorgaande betekent dat de bestreden vonnissen, met uitzondering van dat van 10 juni 2015, zullen worden vernietigd, dat de vorderingen van Hoveling alsnog zullen worden afgewezen en dat Hoveling zal worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen de gemeente haar op grond van het eindvonnis heeft voldaan of door haar op de gemeente is verhaald, met rente.
3.9.
Hoveling zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart de gemeente niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het (tussen)vonnis van 10 juni 2015 waarvan beroep;
vernietigt de andere vonnissen waarvan beroep en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van Hoveling af;
veroordeelt Hoveling tot terugbetaling aan de gemeente van al hetgeen door de gemeente op grond van het eindvonnis aan haar is betaald of door Hoveling op de gemeente zal zijn verhaald, met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling door de gemeente of vanaf de dag van verhaal door Hoveling, tot aan de dag van terugbetaling;
verwijst Hoveling in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de gemeente gevallen en begroot op € 1.909,= wegens verschotten en € 1.900,50 wegens salaris van de advocaat;
verwijst Hoveling in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente gevallen en tot op heden begroot op € 824,01 wegens verschotten en € 1.074,= wegens salaris van de advocaat, te vermeerderen met € 157,= voor nasalaris en € 82,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, alles te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de veertiende dag na betekening van dit arrest;
verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, R.J.M. Smit en D.J. van der Kwaak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019.