ECLI:NL:GHAMS:2019:1957
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot verwijdering van BKR-registratie op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens met betrekking tot disproportionaliteit van registratie
In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek tot verwijdering van een BKR-registratie werd afgewezen. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waarbij [appellante] in 2005 een doorlopend krediet bij ING heeft afgesloten, waarvoor zij samen met haar toenmalige partner hoofdelijk aansprakelijk was. Na beëindiging van de relatie heeft [appellante] het krediet niet meer afgelost, wat leidde tot een achterstand die door ING bij het BKR werd geregistreerd.
[appellante] heeft in eerste aanleg verzocht om de verwijdering van haar persoonsgegevens uit het CKI, omdat zij meende dat er geen sprake was van een achterstand en dat ING haar niet tijdig had gewaarschuwd. De rechtbank verklaarde haar verzoek niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding, maar het hof besloot om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Het hof oordeelde dat de registratie van de achterstand in strijd was met het beginsel van proportionaliteit, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat [appellante] de schuld inmiddels had voldaan en dat de registratie haar belemmerde bij het verkrijgen van een hypotheek.
Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en beval ING om binnen twee weken mee te werken aan de verwijdering van de registratie uit het CKI. ING werd ook veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Deze uitspraak benadrukt het belang van proportionaliteit in de verwerking van persoonsgegevens en de impact van BKR-registraties op de financiële mogelijkheden van individuen.