ECLI:NL:GHAMS:2019:1949

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
17 juni 2019
Zaaknummer
200.211.724/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake oplichting woningbouwstichting door voormalig bestuurder en anderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de Stichting Vestia Groep (hierna: Vestia) vorderingen heeft ingesteld tegen [appellant], een voormalig bestuurder van de Stichting Gereformeerde Bouwcorporatie voor Bejaarden (SGBB). De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er sprake was van oplichting door [appellant] en anderen, waarbij SGBB benadeeld werd door transacties die ten nadele van de stichting zijn aangegaan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de rol van [appellant] en de betrokken vennootschappen. Het hof concludeert dat [appellant] en zijn medeverdachten opzettelijk transacties hebben uitgevoerd die SGBB financieel hebben benadeeld, en dat er sprake is van een criminele organisatie die zich bezighield met oplichting, valsheid in geschrift en witwassen. Het hof heeft de vorderingen van Vestia in hoger beroep gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de schadevergoeding heeft vastgesteld op een bedrag van € 19.886.527,05, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft ook geoordeeld dat de stijging van de waarde van de aangekochte gronden in mindering op de schade moet komen, en dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om hun standpunten hierover nader toe te lichten. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.211.724/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/15/201443 / HA ZA 13-126
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juni 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat mr. J.W. Ebbink te Haarlem,
tegen
STICHTING VESTIA GROEP,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat mr. J.A. van de Hel te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Vestia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 24 februari 2017 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 30 november 2016, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Vestia als eiseres en [appellant], [A] (hierna: [A]) en [E] als gedaagden. De appeldagvaarding bevat de grieven, met producties.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord tevens inhoudende incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak op 18 juni 2018 doen bepleiten, [appellant] door mr. Ebbink voornoemd en Vestia door mr. Van de Hel voornoemd en mr. M.A.E.C. van Haren, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd aan het hof.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van Vestia zal afwijzen, met veroordeling van Vestia in de kosten van beide instanties.
Vestia heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] zal veroordelen tot betaling van € 19.278.678,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2013, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties met nakosten en rente.
[appellant] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van Vestia in de kosten van het incidenteel appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.16, de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] betoogt met een ongenummerde grief dat de rechtbank de feiten onjuist heeft vastgesteld. Vervolgens geeft hij aan welke correcties de vastgestelde feiten zijns inziens behoeven.
Naar aanleiding van de door [appellant] geuite bezwaren heeft het hof de tekst van 2.3 en 2.4 aangepast en van 2.10 de twee laatste zinnen niet opgenomen. In 2.13 heeft het hof toegevoegd dat hof Arnhem-Leeuwarden bij het bepalen van de hoogte van de straf van [appellant] rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [appellant] en [B] hebben gehandeld uit puur financieel gewin. Verder geven de bezwaren het hof geen aanleiding tot aanpassing van de door de rechtbank vastgestelde feiten, omdat de betreffende feiten gelet op het partijdebat in deze zaak en de overgelegde stukken als onvoldoende gemotiveerd betwist vast staan. Dat sommige feiten ook zijn vastgesteld in beslissingen van andere gerechten, al dan niet (deels) tussen andere partijen, doet daaraan niet af.
Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Deze zaak betreft de lotgevallen van de Stichting Gereformeerde Bouwcorporatie voor Bejaarden (SGBB). SGBB is in 1951 opgericht en is daarna uitgegroeid tot een landelijk opererende woningbouwcorporatie. SGBB vervulde een belangrijke publieke functie. Als stichting en toegelaten instelling in de zin van de Woningwet zette SGBB zich in voor het algemene belang van de volkshuisvesting. Zij richtte zich daarbij vooral op seniorenwoningen. Haar activiteiten bestonden uit zowel het beheer als de bouw van zelfstandige seniorenwoningen, aanleunwoningen, verzorgingshuizen en woonzorgcentra.
Per 31 mei 2010 is SGBB noodgedwongen juridisch gefuseerd met Vestia, waarna SGBB haar activiteiten verder heeft ontplooid onder de naam Vestia Noord Nederland. In dit arrest wordt SGBB in haar hoedanigheid van procespartij aangeduid als Vestia en als het gaat om het verleden als SGBB.
2.2
Naar aanleiding van vermoedens van onregelmatigheden heeft de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van het Ministerie van VROM onderzoek verricht naar de gang van zaken bij SGBB. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat door de directeur van SGBB, [B], hierna: [B], een groot aantal transacties was verricht met vennootschappen die gelieerd waren aan één en dezelfde persoon, [appellant]. De aan [appellant] gelieerde vennootschappen waren [C]’s Eigendom B.V. (AZ Wonen), [E] ([E]), Holland Wonen Holding B.V., Holland Wonen B.V. (samen met Holland Woning Holding B.V. ook aan te duiden als Holland Wonen), Amstel Match B.V. (Amstel Match), IQ Totaal Makelaars Holding B.V. (IQ Totaal Makelaars) en Ciree Holding B.V. (Ciree). Genoemde vennootschappen worden hierna ook tezamen aangeduid als de Groepsvennootschappen.
Bij het overgrote deel van deze transacties handelde [appellant] als vertegenwoordiger van AZ Wonen.
2.3
[E], Holland Wonen en Ciree hebben geen transacties met SGBB verricht.
2.4
[A], in die tijd gehuwd met [appellant], was bestuurder en enig aandeelhouder van [E]. [E] is en was bestuurder en enig aandeelhouder van AZ Wonen, van Amstel Match en van IQ Totaal Makelaars. [appellant] is en was gevolmachtigde van AZ Wonen. Verder is en was [appellant] middellijk bestuurder van Holland Wonen en bestuurder van Amstel Match. Ook is [appellant] sinds 20 november 2008 bestuurder van Ciree.
2.5
In augustus 2008 is [B] op non-actief gesteld. In opdracht van de Raad van Toezicht van SGBB heeft PricewaterhouseCoopers (hierna: PwC) een onderzoek ingesteld naar het functioneren van [B]. PwC heeft op 29 oktober 2008 rapport uitgebracht. In dat rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de Raad van Toezicht onjuist en onvolledig werd geïnformeerd over investeringsvoorstellen met betrekking tot drie projecten.
2.6
Op 3 november 2008 heeft SGBB met [B] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij zijn arbeidsovereenkomst werd beëindigd. Namens SGBB is op 14 april 2009 aangifte gedaan tegen [B]. Vervolgens heeft een (nader) strafrechtelijk opsporingsonderzoek plaatsgevonden.
2.7
AZ Wonen heeft in de periode 2005-2010 percelen grond, tussen partijen bekend als [adres] te Heerhugowaard, [adres] te Hoorn, [adres] te Doetinchem en [adres] te Amsterdam, van derden gekocht voor in totaal € 6.745.225.
AZ Wonen heeft vervolgens met SGBB overeenkomsten gesloten waarbij zij onder meer deze percelen voor in totaal € 14.391.270 aan SGBB heeft verkocht. De percelen zijn telkens aan SGBB geleverd die de koopprijs telkens aan AZ Wonen heeft voldaan.
2.8
IQ Totaal Makelaars heeft een perceel grond, tussen partijen bekend als [adres] te Heerhugowaard, gekocht van een derde voor € 675.000. Zij heeft vervolgens met SGBB een overeenkomst gesloten waarbij zij onder meer dit perceel voor in totaal € 4.050.000 aan SGBB verkocht. Ook dit perceel is geleverd en SGBB heeft de koopprijs aan IQ Totaal Makelaars voldaan.
2.9
AZ Wonen heeft met SGBB overeenkomsten gesloten waarbij AZ Wonen zich jegens SGBB heeft verbonden tegen betaling werkzaamheden te verrichten met het oog op de ontwikkeling van projecten op de hiervoor genoemde percelen ([adres], [adres], [adres], [adres] en [adres]) alsmede op de percelen die tussen partijen bekend zijn als [adres] te Amsterdam, [adres] te Alphen aan de Rijn, [adres] te Elst en [adres] te Apeldoorn. SGBB heeft in verband met deze overeenkomsten ten titel van “ontwikkelingskosten” in totaal (in ieder geval) € 7.727.793,05 aan AZ Wonen voldaan.
2.1
Tussen september 2006 en juli 2008 heeft SGBB acht tenderverkopen uitgeschreven. Bij een dergelijke verkoop wordt een project per opbod verkocht. Hierbij wordt normaal gesproken verkocht aan de hoogste bieder, tenzij op sociale gronden anders moet worden besloten. In vier van de acht gevallen heeft AZ Wonen meegeboden en in drie van deze gevallen is het project uiteindelijk aan een van de Groepsvennootschappen ten deel gevallen terwijl deze niet het hoogste bod had uitgebracht.
2.11
De gang van zaken in verband met de projecten [adres] en [adres] (en [adres] te Utrecht) is strafrechtelijk onderzocht. Het onderzoek heeft geleid tot vervolging van een groot aantal verdachten, onder wie [appellant], [B], AZ Wonen, [D] (de zus van [B]), [A] en [E]. In eerste aanleg zijn zij veroordeeld, met uitzondering van [A].
2.12
Vestia heeft in een procedure die bij de rechtbank Amsterdam is gevoerd tegen AZ Wonen en IQ Totaal Makelaars (onder meer) gevorderd een aantal overeenkomsten te vernietigen en
- AZ Wonen te veroordelen tot terugbetaling van de door SGBB betaalde overwaarde ten bedrage van € 7.646.045 voor de percelen [adres], [adres], [adres] en [adres], vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van levering van de respectieve percelen, en van de door SGBB betaalde ontwikkelingskosten ten bedrage van € 9.491.208, althans van een door een deskundige dan wel in goede justitie te bepalen deel daarvan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling;
- IQ Totaal Makelaars te veroordelen tot terugbetaling van de door SGBB betaalde overwaarde ten bedrage van € 3.375.000 voor het perceel [adres], vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van levering van het perceel.
De rechtbank heeft bij vonnis van 9 januari 2013 de vorderingen in die zin toegewezen dat zij de transacties heeft vernietigd en AZ Wonen heeft veroordeeld tot betaling aan SGBB van € 7.646.045 en € 9.491.208 en IQ Totaal Makelaars heeft veroordeeld tot betaling aan SGBB van € 3.375.000 (de genoemde bedragen steeds vermeerderd met de wettelijke rente zoals in het dictum van dat vonnis nader omschreven).
Hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
Tegen de achtergrond van de stukken uit de strafzaak en de strafvonnissen van de rechtbank Utrecht moeten de stellingen van SGBB bij gebrek aan voldoende onderbouwd verweer als feit worden aangenomen. Die stellingen komen erop neer dat [appellant] en [B] doelbewust transacties ten nadele van SGBB zijn aangegaan met het oogmerk om daar in privé aan te verdienen. Hierbij is winst gegenereerd bij AZ Wonen, welke winst door middel van bedrieglijke facturen en winstuitkeringen terecht is gekomen bij [appellant] en/of [B] en/of hun echtgenotes, de zuster van [B] en/of haar partner.
Het betoog van [appellant + b]. dat bepaalde betalingen door AZ Wonen aan Ciree B.V. of Ciree Holding B.V. (mede) gelieerd aan de partner van de zuster van [B] legitiem zijn omdat deze zijn verricht voor het dragen van ontwikkelingsrisico’s is niet gehonoreerd.
AZ Wonen en IQ Totaal Makelaars hebben SGBB tot het verrichten van de transacties bewogen door het opzettelijk verzwijgen van feiten die zij verplicht waren mee te delen, namelijk dat [appellant] en [B] in privé aan de transacties zouden verdienen, en door een samenstel van kunstgrepen, namelijk de bedrieglijke facturen en winstuitkeringen, als onderdeel van de constructie om gelden aan [appellant] en [B] ten goede te laten komen. De transacties zijn daarom vernietigbaar op grond van bedrog. De omstandigheid dat [B] als bestuurder destijds op de hoogte was van een en ander maakt dat niet anders omdat voor het aangaan van de transacties de goedkeuring was vereist van de Raad van Toezicht van SGBB en aangenomen moet worden dat deze niet op de hoogte is geweest van de verzwegen feiten en de kunstgrepen, aldus de rechtbank.
2.13
Dit hof heeft bij arrest van 16 september 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de sub 2.12 vermelde uitspraak. Het heeft de daartegen aangevoerde grieven verworpen, behoudens voor zover deze waren gericht tegen de berekening van de omvang van de vordering tot terugbetaling van de ontwikkelingskosten, door het hof nader vastgesteld op € 7.727.793,05.
Het hof achtte onvoldoende betwist dat de voor de verschillende projecten gesloten overeenkomsten telkens de aankoop van appartementsrechten betroffen (met grond/erfpacht), waarbij partijen geen onderscheid hebben gemaakt tussen de ‘grondcomponent’ en de ‘ontwikkelingscomponent’. Het hof kende betekenis toe aan het feit dat AZ Wonen en IQ Totaal Makelaars zelf bij herhaling hebben erkend dat beide componenten onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. Het hof was met de rechtbank van oordeel dat voor het aangaan van deze transacties (als geheel) de toestemming van de Raad van Toezicht was vereist en dat het ontbreken daarvan door SGBB kan worden ingeroepen.
2.14
Wat de door SGBB gestelde rol van [B] betreft, heeft het hof acht geslagen op een tussen SGBB en [B] gewezen arrest van dit hof van 16 oktober 2012, waarin het hof als vaststaand heeft aangenomen dat [B] namens SGBB onroerend goed van AZ Wonen heeft aangekocht tegen een te hoge prijs en daarnaast zonder redelijke grond andere betalingen aan deze vennootschap heeft gedaan, dat hij met [appellant] (en anderen) heeft afgesproken de opbrengsten van deze transacties te delen, waarbij hij zelf 45% zou krijgen, en dat hij vennootschappen heeft ingezet en valse facturen heeft verzonden om te bewerkstelligen dat het geld (indirect) aan hem werd uitbetaald.
2.15
Het hof heeft voorts acht geslagen op het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2013 tussen [B] en SGBB. In die zaak heeft het hof beslist dat [B] op grond van art. 2:9 BW aansprakelijk is voor de schade die SGBB heeft geleden als gevolg van diens onbehoorlijke taakvervulling. Het hof heeft ten aanzien van de projecten [adres], [adres] en [adres] bij gebreke van voldoende gemotiveerde betwisting door [B] als vaststaand aangenomen dat [B] niet in het belang van SGBB heeft gehandeld en dat hij door oplichting, valsheid in geschrift en witwassen grote sommen geld van SGBB heeft verkregen, waarbij [B] slechts door eigen financieel gewin werd gedreven.
Het hof heeft vastgesteld dat AZ Wonen en IQ Totaal Makelaars deel uitmaakten van het samenwerkingsverband waaraan [B] deelnam.
2.16
Bij arresten van 11 december 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in de strafzaken in hoger beroep tegen de in eerste aanleg veroordeelde zes verdachten, waaronder [appellant], [B] en [E]. Ten aanzien van de drie onderzochte transacties ([adres], [adres] en [adres]) achtte het hof bewezen dat [B] en [appellant] hebben verheimelijkt dat de winst en/of opbrengst van AZ Wonen tussen hen zou worden verdeeld en dat [B] via Ciree van AZ Wonen enig geldbedrag zou ontvangen. SGBB is aldus volgens het hof door oplichting bewogen tot afgifte van geld. Verder wordt er telkens valsheid in geschrift en witwassen bewezen geacht:
  • [adres]: opmaken van facturen voor adviezen, projectmanagement en werkzaamheden door Ciree, terwijl daarvan in werkelijkheid geen sprake was;
  • [adres] en [adres]: facturen voor een risico-afkoopsom waar in werkelijkheid geen risico werd gelopen.
Ook acht het hof deelname aan een criminele organisatie bewezen. De betrokkenen vormden een gestructureerd samenwerkingsverband en de betrokken rechtspersonen en de daarbij werkzame personen hebben een aandeel gehad in, dan wel gedragingen ondersteund die rechtstreeks verband houden met, verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie: oplichting, valsheid in geschrift en witwassen.
Aan de andere verdachten dan [appellant] en [B] was geen oplichting ten laste gelegd. Ten aanzien van die verdachten heeft het hof valsheid in geschrift, witwassen en deelname aan een criminele organisatie bewezen geacht. Bij het bepalen van de hoogte van de straf van [appellant] heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat [appellant] en [B] hebben gehandeld uit puur financieel gewin.

3.De beoordeling

3.1
Vestia heeft in eerste aanleg, na vermindering van eis, gevorderd - samengevat - veroordeling van gedaagden hoofdelijk dan wel ieder afzonderlijk tot betaling van [€ 11.021.045 (prijsopdrijving) + € 7.727.793,05 (ontwikkelingskosten) + € 1.137.689 (tenderverkopen) is samen] € 19.886.527,05, althans € 11.029.751,55 (45% van de oorspronkelijke vordering van € 24.510,559), vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad, subsidiair ongerechtvaardigde verrijking.
De rechtbank heeft gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag van € 19.886.527,05, met de wettelijke rente vanaf 27 februari 2013.
[appellant] komt in principaal appel met elf grieven op tegen de beslissingen in het bestreden vonnis en de gronden waarop die berusten. Vestia komt met haar incidentele grief op tegen het door de rechtbank toegewezen schadebedrag van € 19.886.527,05.
vermeerdering van eis
3.2
Het hof ziet aanleiding eerst in te gaan op de incidentele grief van Vestia. Vestia betoogt met deze grief dat de rechtbank in het vonnis ten onrechte de schadepost `overige betalingen zonder grondslag´ van € 2.262.000 niet heeft meegenomen. Vestia heeft niet bedoeld haar eis in zoverre te verminderen, zij heeft haar eis bij pleidooi slechts verminderd zodat zij daarin zou aansluiten bij de uitspraken in de andere civiele procedures (zie 2.12 e.v.). Vestia doet in onderhavige procedure afstand van haar vordering tot betaling van het schadebedrag van € 12.000 dat ten onrechte door SGBB aan AZ Wonen is betaald in verband met de grondtransactie voor het project [adres]. Vestia handhaaft echter de gevorderde schade in verband met de door SGBB in het kader van het project [adres] onverschuldigd betaalde afkoopsom van € 2.250.000.
[appellant] brengt daartegen in dat tijdens het pleidooi van 9 februari 2016 Vestia haar eis heeft verminderd tot € 19.886.527,05, althans € 11.029.751,55. In het proces-verbaal van het pleidooi op 9 februari 2016 is vastgelegd dat Vestia bevestigt dat haar stelling in haar pleitnota “zó dient te worden begrepen dat er sprake is van een vermindering van eis als tot het bedrag dat door het Hof Amsterdam is toegewezen”, vermeerderd met de schade uit de tenderverkopen ad € 1.137.689 als genoemd in randnummer 2.6 en 2.7 van haar pleitnota.
Daaruit volgt dat Vestia bij pleidooi haar eis heeft verminderd tot het door de rechtbank in onderhavige procedure toegewezen bedrag van € 19.886.527,05; dit hof heeft in zijn arrest van 16 september 2014 (productie 86 bij akte overlegging producties van 25 januari 2016) immers een bedrag toegewezen van [€ 11.021.045 (prijsopdrijving) + € 7.727.793,05 (ontwikkelingskosten) =] € 18.748.838,05 vermeerderd met € 1.137.689 (tenderverkopen) is € 19.886.527,05
.
Het hof beoordeelt dit geschil als een bezwaar tegen een eisvermeerdering. Nu onvoldoende gesteld of gebleken is dat de eisvermeerdering in hoger beroep in strijd is met de eisen van een goede procesorde, is deze procesrechtelijk toelaatbaar en zal het hof recht doen op de met het bedrag van € 2.250.000 vermeerderde eis.
Voor zover uit het betoog van [appellant] moet worden begrepen dat de eisvermindering in eerste aanleg aangemerkt moet worden als een afstand van het recht om de schade in verband met, kort gezegd, het project [adres] te vorderen, zodat een vermeerdering op die grond nu niet meer mogelijk is gaat het hof daaraan voorbij. Uit het enkele feit dat Vestia bij pleidooi in eerste aanleg haar eis heeft verminderd, mag geen afstand van recht worden afgeleid. Er is immers, gelet op voormelde toelichting, niet ondubbelzinnig afstand gedaan van het recht om de schade in verband met dit project te vorderen. [appellant] heeft geen andere omstandigheden genoemd die erop wijzen dat Vestia haar recht om die schade te vorderen heeft prijsgegeven dan wel dat en waarom hij redelijkerwijs erop heeft mogen vertrouwen dat Vestia dat recht definitief prijsgaf.
reeds uit hoofde van schadevergoeding ontvangen bedragen
3.3
Met grief 1 in principaal appel betoogt [appellant] dat de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.7 ten onrechte heeft geoordeeld dat de schadevergoeding die SGBB/Vestia reeds uit andere procedures heeft toegewezen gekregen geen rol in onderhavig geschil speelt.
De reeds door SGBB ontvangen bedragen dienen in mindering te komen op de door Vestia in onderhavige procedure gevorderde schadevergoeding, hetgeen Vestia ook erkent. In zoverre slaagt de grief. Anders dan [appellant] aanvoert komt de saneringssteun van € 39 miljoen die SGBB in mei 2010 van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (hierna: CFV) heeft ontvangen niet in mindering op de schadevergoeding die Vestia in onderhavige procedure vordert. De saneringssteun hield geen direct verband met de onderhavige fraude en strekte ook niet tot vergoeding van schade. De financiële en organisatorische problemen van SGBB waren van een zodanige omvang dat saneringssteun noodzakelijk was. De saneringssteun is aan SGBB toegekend onder voorwaarde dat zij voor medio 2010 een juridische fusie aanging met Vestia; een zelfstandig voortbestaan van SGBB was ook met die steun niet mogelijk. Deze noodhulp wordt gedragen door andere woningcorporaties en moet worden terugverdiend door bezuinigingen en huurverhogingen. Het feit dat CFV de voormalige leden van de Raad van Toezicht van SGBB heeft aangesproken tot schadevergoeding en er vervolgens een minnelijke regeling tot stand is gekomen tussen CFV en die leden rechtvaardigt niet de conclusie dat de steunverlening moet worden aangemerkt als vergoeding van de schade die SGBB als gevolg van, kort gezegd, de fraude heeft geleden.
project [adres] te Elst en [adres] te Heerhugowaard
3.4
Grief 2 in principaal appel betreft de projecten [adres] te Elst en [adres] te Heerhugowaard. De grief is gericht tegen rov. 4.8 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank overweegt dat het betoog van [appellant] dat SGBB geen vordering heeft op Amstel Match en Holland Wonen “en derhalve ook niet op een van gedaagden” onbegrijpelijk is. [appellant] stelt dat, nu SGBB zelf haar vorderingen op de leverancier van de grond, te weten Amstel Match en Holland Wonen, heeft ingetrokken, Vestia geen recht heeft de gestelde schade in onderhavige procedure van [appellant] te vorderen.
De grief faalt. [appellant] ziet over het hoofd dat de schade die Vestia in onderhavige procedure ter zake van de twee projecten vordert niet ziet op de koop van de grond, maar op de prijsopdrijving door IQ Totaal Makelaars (project Heerhugowaard € 3.375.000) en ontwikkelingskosten die door AZ Wonen zijn gefactureerd aan SGBB (project Heerhugowaard € 661.508 en project Elst € 411.607); zie memorie van antwoord onder 36. AZ Wonen en IQ Totaal Makelaars zijn bij het reeds genoemde arrest van dit hof van 16 september 2014 veroordeeld tot (terug)betaling van deze bedragen.
art. 6:166 BW: groepsaansprakelijkheid
3.5
Voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW is nodig dat de onrechtmatige gedragingen in groepsverband hebben plaatsgevonden. De aangesprokene is aansprakelijk indien hij heeft deelgenomen aan gedragingen in groepsverband waarvan de kans op het aldus toebrengen van schade de deelnemers had behoren te weerhouden (onrechtmatige betrokkenheid), dat diens deelneming aan deze gedragingen hem kan worden toegerekend en dat één van de deelnemers aan die gedragingen de benadeelde onrechtmatig schade heeft toegebracht. Indien aan die vereisten is voldaan staat de aansprakelijkheid voor de geleden schade van de aangesprokene vast. Tussen de deelneming van de aangesprokene en het toebrengen van schade door één van de deelnemers behoeft geen causaal verband te bestaan. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan en vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband.
Een strafrechtelijke veroordeling wegens overtreding van art. 140 Sr, dat strafbaar stelt deelneming aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, is op zichzelf niet voldoende voor het aannemen van gedragingen in groepsverband. De gedragingen in groepsverband in de zin van art. 6:166 BW betreffen niet het deelnemen aan een dergelijke criminele organisatie als zodanig maar concrete onrechtmatige handelingen in groepsverband die schade hebben veroorzaakt. Deelname aan de criminele organisatie en betrokkenheid bij een door leden van deze organisatie gepleegde onrechtmatige daad (strafbaar feit) volstaat niet voor het aannemen van gedragingen in groepsverband ter zake van ook andere vanuit deze organisatie begane onrechtmatige daden (zie arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914). Voor aansprakelijkheid op de grond van art. 6:166 BW is enige vorm van betrokkenheid van de aangesproken deelnemer vereist bij ieder van de in beeld gebrachte onrechtmatige gedragingen die uiteindelijk de schade hebben veroorzaakt.
3.6
Onder verwijzing naar genoemd arrest van de Hoge Raad betoogt [appellant] met grief 3 in principaal appel dat Vestia per project had moeten stellen dat [appellant] in enige vorm betrokken was bij de onrechtmatige gedragingen die de schade hebben veroorzaakt. Dienaangaande geldt het volgende.
3.7
Uit hoofde van prijsopdrijving vordert Vestia een bedrag van € 7.646.045 respectievelijk € 3.375.000. Het eerste bedrag ziet op de ‘overwaarde’ van vier projecten die bij AZ Wonen terecht is gekomen en het tweede bedrag op de ‘overwaarde’ van één project dat bij IQ Totaal Makelaars terecht is gekomen. Dat betwist [appellant] op zich niet.
Uit hoofde van ontwikkelingskosten van negen projecten vordert Vestia een bedrag van € 7.727.793. De ontwikkelingskosten heeft SGBB aan AZ Wonen voldaan. Uit hoofde van drie tenderverkopen waarop AZ Wonen heeft meegeboden en die zijn gegund aan de ook aan [appellant] gelieerde vennootschap Amstel Match vordert Vestia een bedrag van € 1.066.689. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank [appellant] en [E] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Vestia van de gevorderde bedragen. In hoger beroep vordert Vestia bij wege van eisvermeerdering uit hoofde van de aan AZ Wonen ter zake van [adres] Utrecht betaalde afkoopsom een bedrag van € 2.250.000.
3.8
Uit het in 3.7 (en 2.7-2.10) gegeven overzicht van de projecten/transacties uit hoofde waarvan Vestia in onderhavige procedure schadevergoeding vordert, blijkt directe betrokkenheid van AZ Wonen en IQ Totaal Makelaars. [appellant] was gevolmachtigde van AZ Wonen en [A], destijds zijn echtgenote, was bestuurder van [E] en [E] was enig aandeelhouder/bestuurder van AZ Wonen en (middellijk) bestuurder van IQ Totaal Makelaars. [appellant] heeft over zijn rol binnen deze ondernemingen verklaard dat hij de dagelijkse leiding had in deze vennootschappen. Hij was degene die alles besliste en regelde en alle verantwoordelijkheden had. Dat is ook altijd zo geweest verklaart hij verder. [A] deed enkel wat administratieve handelingen die hij haar opdroeg maar had geen inhoudelijke bemoeienis met de inhoudelijke gang van zaken van de ondernemingen. Uit die verklaringen heeft hof Arnhem Leeuwarden in zijn arrest van 16 juni 2015 onder 7.6 (productie 61 bij conclusie van repliek) afgeleid dat [appellant] opdracht en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan AZ Wonen. Bij arrest van 16 juni 2015 (productie 79 bij akte overlegging producties van 25 januari 2016) heeft de Hoge Raad het door [appellant] tegen het strafarrest ingestelde cassatieberoep verworpen. Uit de verklaringen in die strafzaak volgt ook dat [appellant] opdracht en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan IQ Totaal Makelaars. In het licht van zijn eigen verklaringen heeft [appellant] onvoldoende betwist dat hij persoonlijk betrokken was bij de projecten/transacties waarin Vestia in onderhavige procedure schadevergoeding vordert. Daarmee is voldaan aan het voor de aansprakelijkheid op de grond van art. 6:166 BW vereiste van enige betrokkenheid bij ieder van de in beeld gebrachte onrechtmatige gedragingen die uiteindelijk de schade hebben veroorzaakt. Hetgeen [appellant] verder nog aanvoert maakt het vorenstaande niet anders. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen rov. 4.14 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank overweegt dat zij, wat betreft de omvang van de schade waarvoor [appellant] kan worden aangesproken, aansluit bij het arrest van dit hof van 16 september 2014. De argumenten op grond waarvan het hof in dat arrest de aansprakelijkheid van AZ Wonen en IQ Totaal Makelaars heeft aangenomen zijn naar het oordeel van de rechtbank (a) valide en overtuigend, (b) binnen de context van artikel 6:166 BW evenzeer relevant en doorslaggevend voor de aansprakelijkheid van [appellant] en (c) door hetgeen in deze zaak namens [appellant] is aangevoerd niet in een ander licht komen te staan. De conclusie is dat de grief faalt.
waardevermeerdering
3.9
Grief 4 in principaal appel strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het gevoerde verweer dat de transacties niet alleen schade hebben veroorzaakt. [appellant] betoogt, zo begrijpt het hof, dat de stijging van de waarde van de aangekochte gronden in mindering op de schade moet komen.
In het kader van de beoordeling van deze grief is van belang wat in de visie van elk van partijen de situatie zou zijn geweest als de onrechtmatige daad was uitgebleven. Het is immers die hypothetische situatie die, met het oog op de vaststelling van de schade, vergeleken moet worden met de werkelijke situatie zoals die zich met en na de onrechtmatige handeling heeft voorgedaan. Nu de stellingen van partijen op dat punt niet voldoende duidelijk zijn, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen hun standpunten nader toe te lichten, waarbij de stelplicht in beginsel op Vestia rust, zodat zij eerst een akte mag nemen, waarna [appellant] kan reageren.
causaal verband
3.1
Grief 5 in principaal appel is gericht tegen rov. 4.15 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank overweegt dat [appellant] geen verweer heeft gevoerd tegen de stelling dat er voldoende causaal verband is tussen het handelen van de groep als geheel en de schade. Ter onderbouwing van zijn grief verwijst [appellant] naar enkele passages in zijn conclusie van antwoord. In die passages betwist hij echter het causaal verband tussen bepaald individueel handelen en de door SGBB geleden schade, maar gaat hij niet in op het causaal verband tussen het handelen van de groep in de zin van art. 6:166 BW en de door SGBB geleden schade. Vestia heeft gemotiveerd gesteld (inleidende dagvaarding onder 5.12 e.v.) dat [appellant] en de andere betrokkenen hebben deelgenomen aan gedragingen in groepsverband en dat [appellant] en de andere betrokkenen wisten dat er op onrechtmatige manier geld werd verdiend door middel van de door hen in stand gehouden structuur, waardoor zij wisten dat de samenwerking waarvan zij deel uitmaakten de kans op vermogensschade aan SGBB in het leven zou roepen. Tegen die stellingen heeft [appellant] ook in hoger beroep geen verweer gevoerd, bij gebreke waarvan het gestelde causale verband tussen het handelen van de groep als geheel en de schade vaststaat. De grief faalt.
de transacties/projecten
3.11
Met grief 6 in principaal appel stelt [appellant] dat de rechtbank in rov. 4.16 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat het onrechtmatig groepshandelen ook de niet door de strafrechter onderzochte transacties omvat. Grief 7 in principaal appel strekt ten betoge dat de rechtbank in rov. 4.16 ten onrechte heeft overwogen dat de aangehaalde overwegingen van de strafrechter een patroonmatig karakter van de oplichting voor zover het betreft de drie onderzochte transacties aantonen en dat daaruit zou volgen dat ook de niet onderzochte projecten tot het onrechtmatig groepshandelen behoren, terwijl daarvoor onvoldoende ondersteuning in het feitenmateriaal te vinden is. De strafrechter heeft immers de andere transacties niet onderzocht. Dit betoog faalt. De in de inleidende dagvaarding (blz. 64-93) opgenomen beschrijving van de afzonderlijke transacties laat zien dat het patroon dat zichtbaar is in de door de strafrechter onderzochte transacties ook zichtbaar is in de overige transacties, hetgeen zijn verklaring onmiskenbaar daarin vindt dat ook die transacties zijn gedreven door de aan het groepshandelen ten grondslag liggende drijfveer om voordeel te trekken uit het stelselmatig oplichten van SGBB, aldus de rechtbank.
[appellant] betoogt dat het patroon dat de strafrechter bij de drie beoordeelde transacties heeft geconstateerd is dat er grondtransacties hebben plaatsgevonden waarbij enkel strafrechtelijk kan worden vastgesteld dat er sprake is van oplichting in die zin dat verzwegen of verheimelijkt is dat [appellant] en [B] de opbrengst zouden delen. Vervolgens geeft [appellant] voor een aantal transactie aan wat zijn rol was en voert hij aan dat de daarbij betrokken partijen op geen enkele wijze aan hem gelieerd zijn.
3.12
[appellant] besteedt ten onrechte geen aandacht aan de omstandigheid dat handgeschreven documenten en verrekenstaten (productie 68 en 69 bij conclusie van repliek) zijn aangetroffen bij [B] thuis en op de computers in woningen en bedrijfspanden van [appellant] en andere verdachten. Dit hof heeft in zijn arrest van 16 september 2014 overwogen dat de vermelding van projecten op een verrekenstaat die klaarblijkelijk werd gebruikt voor de verdeling van de winst/opbrengst, zulks in samenhang met de omstandigheid dat deze verrekenstaat bij de verschillende verdachten en op eerder bedoeld kantooradres is aangetroffen, bij gebreke van voldoende gemotiveerd verweer genoegzaam is om bewezen te oordelen dat de tussen [B] en [appellant] gemaakte afspraken betreffende de verdeling van de winst/opbrengst alle projecten betroffen die in dat geding aan de orde waren. Dat geldt evenzeer voor de in dit geding ter beoordeling voorliggende projecten. Ook ten aanzien van de projecten waarnaar [appellant] in beide grieven verwijst, voor zover in onderhavige procedure aan de orde, zijn winstdelingsafspraken zijn gemaakt, zo volgt uit de handgeschreven documenten en verrekenstaten. [appellant] heeft hiervoor geen andere verklaring gegeven dan de voor de hand liggende verklaring die de rechtbank bedoelt, te weten dat ook bij deze projecten sprake was van onrechtmatig handelen waarbij de leden van de groep betrokken waren. Van hem had in redelijkheid verwacht mogen worden dat hij, per project, in zou gaan op dan wel een alternatieve verklaring zou geven voor vermelde documenten. Dat heeft hij nagelaten.
Bij het voorgaande wijst het hof erop dat hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 1 december 2013 expliciet heeft overwogen dat [appellant] en zijn medeverdachten gedurende een aantal jaren hebben deelgenomen aan een samenwerkingsverband gericht op het systematisch en professioneel plegen van delicten als oplichting, valsheid in geschrift en witwassen en dat dit samenwerkingsverband mede door [appellant] is opgericht. In het licht van al het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat de eisen die aan het bewijs in een strafzaak worden gesteld strenger zijn dan in een civiele zaak als deze heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist dat het onrechtmatig groepshandelen ook de transacties omvat die niet door de strafrechter zijn onderzocht. De grieven 6 en 7 falen.
prijsopdrijving
3.13
Grief 8 in principaal appel is gericht tegen rov. 4.17, waarin de rechtbank overweegt dat wat betreft de prijsopdrijving het verweer alleen al miskent dat de positie van het groepslid [B] meebrengt dat iedere transactiewinst die ten detrimente van SGBB werd gerealiseerd als schade ten gevolge van zijn onrechtmatig handelen en daarmee als schade door het handelen van de groep moet worden betiteld. Voor die schade is [appellant] hoofdelijk aansprakelijk. [appellant] betoogt dat bij iedere transactie dient te worden bezien of er sprake is van oplichting. Indien er geen oplichting is, is er zijns inziens ook geen onrechtmatig handelen. Dienaangaande geldt het volgende.
[B] was niet alleen lid van de groep, maar was ook de verantwoordelijke directeur-bestuurder van SGBB die namens SGBB de transacties aanging, waarin sprake was van prijsopdrijving en waardoor SGBB werd benadeeld. Daarmee handelde hij onrechtmatig jegens SGBB en heeft hij SGBB schade toegebracht, waarvoor [appellant] als lid van de groep aansprakelijk is. Het hof heeft immers bij de behandeling van grief 3 in principaal appel geconcludeerd dat uit de vaststaande feiten volgt dat [appellant], via één of meer van de feitelijk door hem gecontroleerde vennootschappen, betrokken was bij alle transacties die uiteindelijk de schade hebben veroorzaakt. Of in strafrechtelijke zin sprake is van oplichting doet aan het voorgaande niet toe of af. Grief 8 faalt.
ontwikkelingskosten
3.14
Grief 9 in principaal appel is gericht tegen rov. 4.17 waarin de rechtbank overweegt dat wat betreft de ontwikkelingskosten [appellant] per transactie nauwkeurig had moeten aangeven wat die kosten waren en waarom ze, naar gangbare maatstaven gemeten, zakelijk verantwoord en redelijk waren. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn verweer heeft gepasseerd, dat hij in de strafzaak is veroordeeld voor oplichting, enkel op grond van het feit dat hij heeft verzwegen dat de winst van de grondtransacties onderling zou worden verdeeld en niet met betrekking tot de ontwikkelingsovereenkomsten of de tenderverkopen. Op basis daarvan concludeert [appellant] dat hij SGBB niet heeft opgelicht ten aanzien van de ontwikkelingsovereenkomsten en tenderverkopen en dat op dat punt dus geen sprake is van een onrechtmatige daad.
Het hof heeft hiervoor reeds geconcludeerd dat [appellant] en de andere betrokkenen hebben deelgenomen aan gedragingen in groepsverband en dat [appellant] en de andere betrokkenen wisten dat er op onrechtmatige manier geld werd verdiend door middel van de door hen in stand gehouden structuur, waardoor zij wisten dat de samenwerking waarvan zij deel uitmaakten de kans op vermogensschade aan SGBB in het leven zou roepen en dat uit de vaststaande feiten volgt dat [appellant] betrokken was bij alle transacties die uiteindelijk de schade hebben veroorzaakt.
Het lag op de weg van [appellant] om, in die situatie, behoorlijk te onderbouwen dat en in hoeverre er ontwikkelingskosten zijn gemaakt. Het hof neemt in aanmerking dat de tussen [B] en [appellant] gemaakte afspraken betreffende de verdeling van winst/opbrengst ook zagen op de projecten waarin AZ Wonen ontwikkelingskosten aan SGBB heeft gefactureerd. Daaruit volgt dat kennelijk de ontwikkelingskosten niet zodanig waren dat er geen winst om te verdelen resteerde. Dat staat op gespannen voet met de stelling dat de ontwikkelingskosten werkelijk zijn gemaakt, in elk geval voor het volle bedrag.
Het hof gaat voorbij aan het betoog van [appellant] dat er ontwikkelingskosten zijn gemaakt, maar dat hij die kosten niet nader kan onderbouwen omdat het Openbaar Ministerie de boekhouding in beslag heeft genomen. Het had op zijn weg gelegen de boekhouding, of in ieder geval kopieën daarvan, bij het Openbaar Ministerie op te vragen. Bij gebreke van een behoorlijk gemotiveerde betwisting gaat het hof er dan ook vanuit dat er in feite geen ontwikkelingskosten ten laste van AZ Wonen zijn gemaakt.
De grief faalt.
tenderverkopen
3.15
De grieven 10 en 11 in principaal appel stellen de schade door tenderverkopen aan de orde. Tussen september 2006 en juli 2008 heeft SGBB acht tenderverkopen uitgeschreven. In vier van de acht gevallen heeft AZ Wonen meegeboden, en niet Amstel Match zoals [appellant] betoogt, en in drie van deze gevallen (Alphen aan de Rijn, Leiderdorp en Rijssen) is het project uiteindelijk aan Amstel Match gegund (zie administratiedocument tenderverkopen, productie 30a bij inleidende dagvaarding), terwijl AZ Wonen niet het hoogste bod had uitgebracht. Twee van de projecten (Alphen aan de Rijn en Leiderdorp) zijn ongeveer 10% onder de taxatiewaarde verkocht. Dat de verkoop van die twee projecten toch doorgang heeft gevonden is daarmee in strijd met de goedkeuring zoals gegeven door de Raad van Toezicht waarin was opgenomen dat de verkoopprijs minimaal 95% van de taxatiewaarde zou moeten zijn (zie memorandum tenderverkopen Raad van Toezicht SGBB, productie 30b bij inleidende dagvaarding). [appellant] stelt dat de biedingen op 99% van de boekwaarde lagen en dat er één daarboven lag, zodat, zo begrijpt het hof zijn stellingen, de verkopen niet in strijd waren met het memorandum tenderverkopen. Wat daarvan zij, dat memorandum gaf een minimumprijs weer. De systematiek van de tenderverkopen was er echter, zoals ook gebruikelijk is, op gericht om een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren. Om die reden had, ook los van het memorandum, aan de hoogste bieder gegund moeten worden. Omtrent bijzondere omstandigheden, die ertoe hadden kunnen leiden dat toch aan een lagere bieder verkocht werd, heeft [appellant] zoals wel op zijn weg lag, niets gesteld.
Vestia stelt dat [appellant] - wederom samenspannend met [B] - winsten wist te boeken op genoemde tenderverkopen. De schade van SGBB bedraagt in totaal € 1.066.689, het verschil tussen de hoogste biedingen en de prijs waarvoor de drie projecten aan Amstel Match zijn gegund.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] tegen het betoog van SGBB slechts heeft aangevoerd dat hij niet bij de tenderverkopen betrokken is geweest, maar Amstel Match. Dat betoog faalt volgens de rechtbank, omdat onvoldoende is weersproken dat ook Amstel Match moet worden gerekend tot de groep van waaruit het in deze procedure aan de orde zijnde onrechtmatig handelen plaatsvond. Voor die aanname is mede grond dat Amstel Match een door [appellant] gecontroleerde vennootschap was en in de context van de hier aan de orde zijnde gedragingen moet worden gezien als één van de werktuigen die door [appellant] en [B] werden ingezet om SGBB op te lichten, althans, zo begrijpt het hof, op onrechtmatige wijze ten koste van SGBB transactiewinsten te maken. Het lag bij de geschetste stand van zaken op de weg van [appellant] om nauwkeurig uit te leggen welke zakelijke grondslag er bestond voor de onderhavige tenderverkopen. Nu hij dit heeft nagelaten worden die tenderverkopen onrechtmatig geacht en wordt zijn betwisting dat hij ook voor deze schade medeaansprakelijk kan worden gehouden als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd, aldus de rechtbank.
[appellant] geeft ook in hoger beroep geen zakelijke grondslag voor de gunning van de drie projecten aan Amstel Match in plaats van aan degenen die het hoogste bod hebben uitgebracht. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het verweer heeft gepasseerd dat Amstel Match niet tot de groep behoorde van waaruit onrechtmatig handelen plaatsvond. Het hof volgt hem daarin niet. In hoger beroep heeft [appellant] niet betwist dat Amstel Match een door hem gecontroleerde vennootschap is. Daaruit volgt, in de hier aan de orde zijnde omstandigheden, dat Amstel Match tot de groep behoorde. Voorts staat vast dat niet Amstel Match heeft meegeboden, maar AZ Wonen. Uit het feit dat de drie projecten door SGBB uiteindelijk aan Amstel Match zijn gegund en niet aan AZ Wonen als degene die heeft meegeboden, leidt het hof af dat [appellant], die in AZ Wonen de feitelijke leiding had, dat heeft bewerkstelligd. Een andere, zakelijke, grondslag daarvoor is door [appellant] niet gegeven. De stelling van [appellant] dat het doen van een bod zonder zakelijke grondslag niet om die reden onrechtmatig is, is op zichzelf genomen juist, maar miskent dat het hier gaat om een van de factoren in een als geheel onrechtmatig geacht handelen, te weten het verkrijgen van een project door een partij die niet heeft meegeboden en ook niet meer heeft geboden dan de hoogste bieder. [appellant] kan dus voor de schade uit de tenderverkopen aansprakelijk worden gehouden. De daaruit voortgevloeide schade is gelijk aan het verschil tussen het hoogste bod en de daadwerkelijk ontvangen prijs. [appellant] heeft niet gemotiveerd betwist dat Vestia ook op die wijze haar schade heeft berekend. De grieven falen.
eisvermeerdering
3.16
Nu [appellant] geen inhoudelijk verweer voert tegen de na de eisvermeerdering aan de orde zijnde vordering tot betaling van € 2.250.000 ter zake van de aan AZ Wonen uit hoofde van de transactie [adres] betaalde afkoopsom, is de vordering toewijsbaar. Ten overvloede overweegt het hof nog dat het Hof Arnhem-Leeuwarden in het strafarrest van 11 december 2013 ten aanzien van (onder meer) de transactie [adres] bewezen achtte dat [B] en [appellant] hebben verheimelijkt dat de winst en/of opbrengst van AZ Wonen tussen hen zou worden verdeeld en dat [B] via Ciree van AZ Wonen enig geldbedrag zou ontvangen en dat SGBB aldus door oplichting bewogen is tot afgifte van geld. Het hof heeft tevens valsheid in geschrift en witwassen bewezen geacht (zie ook 2.13).
3.17
De slotsom is dat grief 1 in principaal appel gedeeltelijk slaagt, dat de grieven 2, 3 en 5 tot en met 11 in principaal appel falen, dat de incidentele grief slaagt en dat de in hoger beroep vermeerderde eis wordt toegewezen. Vestia mag in het kader van de behandeling van grief 4 als na te melden een akte nemen, waarop [appellant] bij akte kan reageren.
3.18
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
wijst de zaak naar de rol van 9 juli 2019 voor akte aan de zijde van Vestia tot het hiervoor in rov. 3.9 aangegeven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, M.P. van Achterberg, en A.L.M. Keirse en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019.