ECLI:NL:GHAMS:2019:190

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2019
Publicatiedatum
28 januari 2019
Zaaknummer
23-001059-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verduistering na onverschuldigde betaling van een geldbedrag op de rekening van de verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van verduistering na onverschuldigde betaling van een geldbedrag dat op haar rekening was gestort. De tenlastelegging betrof het aannemen van een valse naam en het misleiden van medewerkers van verschillende bedrijven om geldbedragen te verkrijgen. De verdachte had als uitzendkracht gewerkt bij [bedrijf 1] en had toegang tot de bankgegevens van het bedrijf. Na beëindiging van haar uitzendperiode werd er een betaling gedaan aan haar rekening, wat leidde tot het vermoeden van verduistering.

Tijdens de zitting heeft het hof vastgesteld dat de verdachte niet betrokken was bij de betaling en dat de betaling onverschuldigd was gedaan. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de primair ten laste gelegde oplichting. De verdachte werd vrijgesproken van zowel de primaire als de subsidiaire tenlastelegging van verduistering. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering, aangezien de verdachte was vrijgesproken van de tenlasteleggingen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs in strafzaken en de bescherming van de rechten van de verdachte. Het hof concludeerde dat de verdachte niet strafrechtelijk verantwoordelijk kon worden gehouden voor de ontvangen betaling, omdat deze zonder rechtsgrond was gedaan en er geen bewijs was dat zij opzettelijk had gehandeld.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001059-18
datum uitspraak: 28 januari 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-224976-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in / op of omstreeks de periode van 18 juli 2016 tot en met 14 februari 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, een of meer medewerkers van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten, een of meer, geldbedragen, althans geld (waarde ongeveer Euro 2558,18) door, (voor of namens [bedrijf 1],) een betalingsopdracht (van/via het bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] en ten bedrage van Euro 2558,18) te geven en/of in/op de (zogenaamde) payroll in/op/bij/via [bedrijf 2] te plaatsen en/of (vervolgens) haar, verdachtes, bankrekeningnummer, te weten [rekeningnummer 2], heeft ingevoerd en/of gewijzigd en/of toegevoegd, als ware dit een bankrekeningnummer van het bedrijf [bedrijf 3] (begunstigde);
subsidiairzij in / op of omstreeks de periode van 18 juli 2016 tot en met 14 februari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk een of meer geldbedragen, althans geld (ten bedrage van (ongeveer) Euro 2558,18), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehoorde aan [bedrijf 1] en/of het bedrijf [bedrijf 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van zijn/haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als boekhoudster / uitzendkracht, elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte vrij te spreken van het primair tenlastegelegde en voor het subsidiair tenlastegelegde te veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 40 uren te vervangen door 20 dagen hechtenis. Daarnaast vordert de advocaat-generaal dat de vordering van de benadeelde partij volledig wordt toegewezen tot een bedrag van 3208,18 euro. Voor de toegewezen schade dient tevens de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd, beiden verhoogd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.

Vrijspraak

De verdachte heeft als uitzendkracht van 18 juli 2016 tot 2 januari 2017 gewerkt bij [bedrijf 1] ter vervanging van de boekhoudster die met zwangerschapsverlof was. Tot haar werkzaamheden behoorde het (digitaal) klaar zetten van facturen in internetbankieren bij de ING bank. Hiervoor waren de gebruikersnaam en inlogcodes van [bedrijf 4] (leidinggevende van [bedrijf 1], hierna: [bedrijf 1]) aan haar verstrekt. Tot haar werkzaamheden behoorden niet de opdracht tot betaling (overschrijving) van de klaargezette bedragen. Hiervoor waren tan-codes vereist. Deze tan-codes werden door [bedrijf 1] ontvangen op zijn telefoon. [bedrijf 1] accordeerde de betalingen.
Op 1 januari 2017 heeft de boekhoudster van [bedrijf 1] haar werkzaamheden hervat en kwam aan de uitzendperiode van de verdachte een einde. Op 13 of 14 februari 2017 heeft de boekhoudster de betaling van een factuur van het bedrijf [bedrijf 3] ten bedrage van € 2.558,18 in de payroll klaargezet. De opdracht tot betaling is door [bedrijf 1] verstrekt. Na rappel van het bedrijf [bedrijf 3] tot betaling van haar factuur, bleek bij controle dat de betaling van de factuur was gedaan op een bankrekening bij de Rabobank, niet zijnde een rekening van [bedrijf 3]. De boekhoudster heeft als getuige verklaard dat zij zeker weet dat ze bij het klaarzetten van deze betaling heeft gecontroleerd dat daarbij het bankrekeningnummer van [bedrijf 3] stond vermeld. Na onderzoek door [bedrijf 1] bleek echter dat de betaling op 14 februari 2017 was gedaan ten gunste van de bankrekening van de verdachte. Uit correspondentie gevoegd bij de aangifte blijkt dat noch de verdachte, noch de uitzendorganisatie dit bankrekeningnummer aan [bedrijf 1] heeft verstrekt. Hierdoor ontstond bij [bedrijf 1] het vermoeden dat de verdachte de gebruikersnaam en (tot dat moment ongewijzigde) inlogcodes van [bedrijf 1] na einde van de uitzendtermijn heeft gebruikt om haar eigen bankrekening aan de factuur van [bedrijf 3] te koppelen.
Nu uit onderzoek is gebleken dat in de periode van 13 tot en met 16 februari enkel van het IP-adres van [bedrijf 1] is ingelogd op haar ING-rekening en niet is gebleken dat de verdachte in die periode op het bedrijf geweest of anderszins actief betrokken is geweest bij de koppeling van haar bankrekeningnummer aan de litigieuze factuur, is de enkele omstandigheid dat het geld op de rekening van verdachte is gestort in het licht van voornoemde feiten en omstandigheden, hoewel opmerkelijk, onvoldoende om te bewijzen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde oplichting van [bedrijf 1]. De verdachte zal daarom van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Het voorgaande betekent dat het hof er van moet uit gaan dat het aan de verdachte overgemaakte bedrag van € 2.558,18 onverschuldigd (zonder rechtsgrond) aan haar is betaald. Ingevolge artikel 6:204 van het Burgerlijk Wetboek is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd terug te vorderen. De verdachte heeft dit vorderingsrecht erkend en gedeeltelijk hieraan uitvoering gegeven door eenmalig een bedrag van € 100,00 aan [bedrijf 1] te voldoen. Voor een executoriale titel (ter uitwinning van het vorderingsrecht) kan [bedrijf 1] zich wenden tot de civiele rechter. De eerste stappen hiertoe met behulp van een rechtsbijstandsverzekeraar waren gezet.
Of de verdachte daarnaast een strafrechtelijk verwijt treft, in die zin dat sprake is van verduistering van het ontvangen geldbedrag, is een andere zaak. De delictsomschrijving van verduistering kent als objectief bestanddeel dat een goed geheel of ten dele aan een ander toebehoort. Nu [bedrijf 1] het geldbedrag giraal heeft overgemaakt, vloeit uit het burgerlijk recht voort dat dit bedrag na ontvangst/bijschrijving op de bankrekening van de verdachte, tot het vermogen van de verdachte is gaan behoren. In specifieke omstandigheden kan aanleiding worden gevonden om af te wijken van deze civielrechtelijke regel. Van dergelijke omstandigheden, die maken dat het geldbedrag na de bijschrijving daarvan op de rekening van de verdachte in strafrechtelijke zin nog toebehoorde aan [bedrijf 1], is niet gebleken. In dat verband merkt het hof op dat de verdachte niet nader is bevraagd over haar mail aan [bedrijf 1], inhoudende dat zij in februari recht had op betaling van verzekeringsgeld waardoor haar het door [bedrijf 1] overgemaakte bedrag mogelijk niet was opgevallen. Naar deze bewering is ook anderszins geen onderzoek gedaan, noch is – bijvoorbeeld aan de hand van bankafschriften – de stand van de bankrekening gecontroleerd op het moment van het door [bedrijf 1] overgemaakte bedrag.
Nu er geen omstandigheden zijn die aanleiding geven tot afwijking van voornoemd civielrechtelijk gevolg (de vermenging van het ontvangen bedrag met het (overige) vermogen van de verdachte), kan niet worden bewezen het onderdeel van de tenlastelegging dat de verdachte een bedrag heeft verduisterd dat aan [bedrijf 1] toebehoort. Dit leidt tot vrijspraak van verduistering.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.208,18, bestaande uit € 2.458,18 materiele kosten en € 750,00 proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.458,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering erkend, met uitzondering van de gevorderde proceskosten.
Het hof overweegt als volgt.
Nu de verdachte van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 januari 2019.
Mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
proces-verbaal uitspraak
_______________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001059-18
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, op 28 januari 2019.
Tegenwoordig zijn:
mr. J. Piena, raadsheer,
mr. M.E. van Rijn, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. M.H.A. Paapen, advocaat-generaal.
De raadsheer doet de zaak tegen de verdachte [verdachte] uitroepen.
De verdachte is
wel / nietin de zaal van de terechtzitting aanwezig.
Raadsman/raadsvrouw is
wel / nietaanwezig.
(zo ja:) naam raadsman/raadsvrouw en plaats:
Tolk is
wel / nietaanwezig. (zo ja:) naam tolk en taal:
De raadsheer spreekt het arrest uit.
De raadsheer geeft de verdachte kennis, dat daartegen binnen 14 dagen na heden beroep in cassatie kan worden ingesteld.
(indien de VTE is verschenen)
De verdachte heeft
wel / geenafstand gedaan van recht aanwezig te zijn bij de uitspraak.
(indien VTE is gedetineerd)
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de raadsheer en de griffier is vastgesteld en ondertekend.