In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van verduistering na onverschuldigde betaling van een geldbedrag dat op haar rekening was gestort. De tenlastelegging betrof het aannemen van een valse naam en het misleiden van medewerkers van verschillende bedrijven om geldbedragen te verkrijgen. De verdachte had als uitzendkracht gewerkt bij [bedrijf 1] en had toegang tot de bankgegevens van het bedrijf. Na beëindiging van haar uitzendperiode werd er een betaling gedaan aan haar rekening, wat leidde tot het vermoeden van verduistering.
Tijdens de zitting heeft het hof vastgesteld dat de verdachte niet betrokken was bij de betaling en dat de betaling onverschuldigd was gedaan. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de primair ten laste gelegde oplichting. De verdachte werd vrijgesproken van zowel de primaire als de subsidiaire tenlastelegging van verduistering. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering, aangezien de verdachte was vrijgesproken van de tenlasteleggingen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs in strafzaken en de bescherming van de rechten van de verdachte. Het hof concludeerde dat de verdachte niet strafrechtelijk verantwoordelijk kon worden gehouden voor de ontvangen betaling, omdat deze zonder rechtsgrond was gedaan en er geen bewijs was dat zij opzettelijk had gehandeld.