ECLI:NL:GHAMS:2019:1803

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
200.248.440/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijk gezag en hoofdverblijfplaats van minderjarigen na conflict tussen ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland, waarin het gezamenlijk gezag en de hoofdverblijfplaats van de kinderen zijn vastgesteld. De ouders, die van 2001 tot september 2015 een relatie hadden, hebben drie minderjarige kinderen. Na de beëindiging van hun relatie zijn er verschillende conflicten ontstaan, waaronder een ernstig geweldsincident waarbij de vrouw slachtoffer werd. De rechtbank had bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man zouden hebben, en de vrouw verzocht in hoger beroep om het eenhoofdig gezag en de hoofdverblijfplaats bij haar te vestigen. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoeken beoordeeld en geconcludeerd dat zij niet-ontvankelijk is in haar verzoeken met betrekking tot de woning en de school, maar wel ontvankelijk in haar verzoeken over het gezag en de hoofdverblijfplaats. Het hof heeft geoordeeld dat het gezamenlijk gezag in het belang van de kinderen is en dat de hoofdverblijfplaats bij de man blijft, omdat de kinderen goed functioneren in hun huidige situatie. De verzoeken van de vrouw zijn afgewezen, en de bestreden beschikkingen zijn in stand gehouden, met uitzondering van de regeling voor de overdracht van de kinderen, die is aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.248.440/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/265327 / FA RK 17-6038
Beschikking van de meervoudige kamer van 28 mei 2019 inzake
[de vrouw] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Jansen te Amsterdam (onttrokken)
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J.N. Koek te Amsterdam.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI);
- de minderjarige [ minderjarige A] (hierna te noemen: [ minderjarige A] );
- de minderjarige [minderjarige B] (hierna te noemen: [minderjarige B] );
- de minderjarige [minderjarige C] (hierna te noemen: [minderjarige C] ).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 17 januari 2018 en 25 juli 2018, beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 24 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 17 januari 2018 en 25 juli 2018.
2.2.
De man heeft op 28 december 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 1 februari 2019 met productie 3, ingekomen op 4 februari 2019;
- een brief van de zijde van de man van 1 februari 2019 met producties 4 tot en met 7, ingekomen op 1 februari 2019.
2.4.
Bij het hof is op 8 februari 2019 een brief van de zijde van de vrouw ontvangen met bijlagen 11 tot en met 27. De advocaat van de man heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief van mr. Jansen met producties 11 tot en met 27. Het hof heeft daarop beslist dat op die brief met bijlagen geen acht wordt geslagen, omdat de inhoud van deze brief geen reactie is op het incidenteel hoger beroep. Daarbij komt dat de stukken te omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden zijn en zonder noodzaak na de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling zijn ingekomen ter griffie van het hof.
2.5.
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [ minderjarige A] gesproken, in het bijzijn van de griffier.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 11 februari 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [A] .
De advocaat van de vrouw heeft een pleitnotitie overgelegd.
2.7.
Mr. Jansen heeft zich bij bericht van 31 maart 2019 onttrokken als advocaat van de vrouw.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben van 2001 tot september 2015 een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie zijn geboren:
- [ minderjarige A] , [in] 2007;
- [minderjarige B] , [in] 2009;
- [minderjarige C] [in] 2015;
hierna gezamenlijk ook: de kinderen.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2.
Na beëindiging van hun affectieve relatie zijn partijen een zorgregeling overeengekomen, waarbij de kinderen continue en de man en de vrouw afwisselend in de voormalige gezinswoning te [plaats 1] verblijven.
3.3.
Eind 2016 is Veilig Thuis betrokken geraakt bij partijen en de kinderen, dat hen vervolgens heeft doorverwezen naar Altra Signs of Safety.
3.4.
De man heeft inmiddels een nieuwe partner met wie hij twee kinderen heeft.
3.5.
Op 29 juni 2017 is de vrouw slachtoffer geworden van een geweldsincident, waarbij zij is neergeslagen met een vuurwapen en er meerdere kogels in haar richting zijn afgevuurd door een man met een bivakmuts op. De man is diezelfde dag aangehouden op verdenking van dit geweldsincident. De volgende dag is hij weer heengezonden. De vrouw heeft aangifte gedaan bij de politie van dit geweldsincident. Zij is met de kinderen vertrokken naar een geheim adres in [plaats 2] . De strafzaak tegen de man is geseponeerd vanwege onvoldoende bewijs.
3.6.
Bij vonnis in kort geding van 28 juli 2017 van de rechtbank Amsterdam is onder meer bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en is de zorgregeling geschorst.
3.7.
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank van 2 november 2017 is de raad verzocht een onderzoek in te stellen en de rechtbank te adviseren welke omgangsregeling het meest in het belang van de kinderen is, over de wijze waarop deze regeling dient plaats te vinden en welke hoofdverblijfplaats en, daarmee samenhangend, welke school het meest in het belang van de kinderen wordt geacht. De raad heeft op 20 december 2017 hieromtrent een rapport uitgebracht, dat zich bij de stukken bevindt.
3.8.
Bij beschikking van de rechtbank van 17 januari 2018 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 17 januari 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden (tussen)beschikking van 17 januari 2018 is, op het verzoek van de man, bepaald dat de kinderen voortaan hun hoofdverblijfplaats bij hem zullen hebben, alsmede dat aan hem het gebruiksrecht van de woning aan het [adres] wordt toegekend. Tevens is bepaald dat [ minderjarige A] en [minderjarige B] terug dienen te keren naar de [naam school] te [plaats 4] en dat vrouw de man zal consulteren bij gewichtige aangelegenheden. Tenslotte is als tijdelijke regeling omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld dat de kinderen van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de vrouw verblijven en is de behandeling van de definitieve zorgregeling pro forma aangehouden.
4.2.
Bij de bestreden beschikking van 25 juli 2018 zijn, voor zover thans van belang, de aanvullende verzoeken van de vrouw (van 17 april 2018) tot het bepalen van het eenhoofdig gezag, de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de bevoegdheid tot schoolkeuze bij haar en tot benoeming van een bijzondere curator, afgewezen. Verder is bij die bestreden beschikking de volgende verdeling van de zorg- en opvoedtaken bepaald:
de kinderen verblijven bij de vrouw van vrijdag uit school tot maandag naar school, met dien verstande dat de kinderen het eerste weekend van de maand bij de man verblijven. Ook is een vakantie- en feestdagenregeling vastgelegd die op een 50/50 verdeling van de vakanties en feestdagen neerkomt.
4.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikkingen van 17 januari 2018 en 25 juli 2018 (in zoverre), te bepalen dat de vrouw het eenhoofdig gezag over de kinderen zal uitoefenen en dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw zullen hebben. Verder verzoekt zij te bepalen dat geen van partijen meer het gebruiksrecht heeft van de woning aan het [adres] (hierna: de woning), de kinderen naar een school zullen gaan die de vrouw kiest en een zorgregeling vast te stellen waarbij de kinderen van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man zullen verblijven en de locatie van overdracht zal worden bepaald bij het politiebureau/zwembad in [plaats 3] . Verder verzoekt zij te bepalen dat zij zonder toestemming van de man beslissingen kan nemen voor wat betreft de hulpverlening voor de kinderen.
4.4.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar beroep voor zover dit is gericht tegen de beschikking van 17 januari 2018, alsmede de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar overige verzoeken in hoger beroep dan wel deze af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, na wijziging van zijn verzoek ter zitting in hoger beroep, om met vernietiging van de bestreden beschikking van 25 juli 2018 in zoverre - te bepalen dat het wisselmoment voor de overdracht van de kinderen op feest- en studiedagen zal plaatsvinden bij de [X] ’s vestiging in [plaats 3] op vrijdagmiddag 15:00 uur en het wisselmoment voor het terugbrengen op maandagochtend om 08:30 uur bij dezelfde [X] ’s. Tevens verzoekt de man het wisselmoment voor overdracht voor de vakanties te bepalen - bij zowel het brengen als halen - op maandagochtend om 08:30 uur, bij dezelfde [X] .

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1.
Het hof zal eerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordelen. Volgens het bepaalde in artikel 358 lid 1 en 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen een eindbeschikking gedurende drie maanden hoger beroep open. In geschil tussen partijen is of de vrouw ontvankelijk is in haar verzoeken met betrekking tot de voormalige echtelijke woning, de school, het eenhoofdig gezag en de hoofdverblijfplaats van de kinderen. De man voert aan dat in de tussenbeschikking van 17 januari 2018 eindbeslissingen zijn genomen op deze verzoeken, zodat de vrouw te laat hoger beroep heeft ingesteld. De vrouw voert aan dat pas bij beschikking van 25 juli 2018 eindbeslissingen zijn genomen.
5.2.
Het hof overweegt als volgt.
Voor zover er definitief is beslist op verzoeken in een tussenbeschikking dient tegen deze eindbeslissingen hoger beroep te worden ingesteld binnen drie maanden na de betreffende eindbeslissing. Vast staat dat de rechtbank bij beschikking van 17 januari 2018 op de verzoeken van de man voor wat betreft het gebruiksrecht van de woning, de school van de kinderen en de consultatieplicht een eindbeslissing heeft genomen. Het hoger beroep voor zover gericht tegen deze beslissingen had binnen drie maanden na 17 januari 2018 ingesteld moeten worden. Nu de vrouw het hoger beroep pas op 24 oktober 2018 heeft ingesteld is zij niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen voornoemde eindbeslissingen. Dit betekent dat zij niet-ontvankelijk is in haar verzoek betreffende de woning en haar verzoeken om, tegen de door de rechtbank opgelegde consultatieplicht in en buiten de man om, de school voor de kinderen te mogen kiezen en beslissingen over de hulpverlening te mogen nemen.
Voor wat betreft de verzoeken tot vaststelling van het eenhoofdig gezag en de hoofdverblijfplaats van de kinderen geldt dat in de bestreden beschikking van 17 januari 2018 is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben. Na die beschikking heeft de vrouw - tijdens de procedure in eerste aanleg – te weten op 17 april 2018, verzoeken gedaan met betrekking tot het gezag, de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 25 juli 2018 in rechtsoverweging 6.1 op deze verzoeken beslist en de verzoeken van de vrouw afgewezen. Nu de rechtbank de vrouw bij de bestreden beschikking van 25 juli 2018 in haar aanvullende verzoeken ontvankelijk heeft geacht en die vervolgens heeft afgewezen, is bij die beschikking inhoudelijk beslist en is een eindbeslissing op deze verzoeken genomen. De vrouw is binnen de termijn van drie maanden na deze eindbeslissing in hoger beroep gekomen, zodat zij ontvankelijk is in haar verzoeken in hoger beroep met betrekking tot de wijziging van het gezag en de hoofdverblijfplaats van de kinderen.
Vast staat en ook niet in geschil tussen partijen is dat bij beschikking van 25 juli 2018 tevens een eindbeslissing is gegeven op de verzoeken van partijen omtrent de zorgregeling, zodat partijen ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde principaal en incidenteel hoger beroep op dit punt.
Gezag
5.3.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond van waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.4.
De vrouw heeft aangevoerd dat de basis voor gezamenlijk gezag ontbreekt. Er is volgens de vrouw sprake van een situatie waarbij de kinderen klem en verloren dreigen te raken indien de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. De ouders kunnen niet met elkaar communiceren en zij zijn niet in staat samen in het belang van de kinderen afspraken te maken. Partijen zijn verwikkeld in een ‘vechtscheiding’ en er zijn meerdere geweldincidenten geweest. Op 29 juni 2017 heeft er vlakbij de school van de kinderen een ernstig incident plaatsgevonden. Hoewel de man ontkent daarbij betrokken te zijn geweest, is de vrouw ervan overtuigd dat hij degene was die haar daarbij heeft beschoten en neergeslagen. De vrouw is van mening dat onder die gegeven omstandigheden niet van haar gevergd kan worden dat zij met de man in overleg treedt over de kinderen.
5.5.
Volgens de man is er geen sprake van een situatie waarbij voldaan is aan de voorwaarden voor beëindiging van het gezamenlijk gezag.
Hij erkent dat partijen niet met elkaar communiceren maar dit is volgens hem volledig te wijten aan de vrouw. Op dit moment verloopt de communicatie via de gezinsmanager. Hij betwist dat hij betrokken is geweest bij het schietincident van 29 juni 2017.
5.6.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking op dit punt te bekrachtigen.
Het gezamenlijk gezag sluit aan bij de feitelijke situatie, namelijk dat de kinderen door de week bij de man verblijven en de meeste weekenden bij de vrouw. De raad herkent het beeld dat de vrouw van de man schetst niet. In het kader van de ondertoezichtstelling is het eveneens van belang dat beide ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, aldus de raad.
5.7.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat er zorgen zijn over het patroon van de ouders, waarbij zij niet in staat zijn zonder tussenkomst van de GI met elkaar te communiceren en afspraken te maken over de kinderen. Dit patroon dient doorbroken te worden en daarvoor is hulpverlening opgestart.
5.8.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken van het geding alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. De ouders hebben ongeveer 14 jaar een relatie met elkaar gehad. Na de relatiebreuk hebben de ouders in eerste instantie afspraken gemaakt over de kinderen en het verblijf in de woning. Gaandeweg is de verstandhouding tussen de ouders verslechterd en in 2016 is Veilig Thuis bij het gezin betrokken geraakt. Op 29 juni 2017 heeft er een ernstig geweldsincident plaatsgevonden waarbij de vrouw is geslagen en neergeschoten door een man met een bivakmuts. Na dat incident is de situatie volledig geëscaleerd. De vrouw is er van overtuigd dat de man betrokken is geweest bij het schietincident, terwijl de man dit nadrukkelijk betwist. De vrouw is met de kinderen vertrokken naar [plaats 2] en heeft de zorgregeling stop gezet. Vervolgens hebben er meerdere procedures tussen partijen plaatsgevonden over onder meer de zorgregeling en het hoofdverblijf van de kinderen. Tot op heden is niet vast komen te staan dat de man bij het incident van 29 juni 2017 betrokken is geweest. De strafzaak tegen hem is geseponeerd.
Sinds de beschikking van 17 januari 2018 hebben de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man en het verzoek van de vrouw tot verandering daarvan is bij de beschikking van 25 juli 2018 afgewezen. Er wordt uitvoering gegeven aan de zorgregeling zoals in de bestreden beschikking van 25 juli 2017 is bepaald. Ondanks de verstoorde verstandhouding tussen de ouders gaat het onder omstandigheden goed met de kinderen. Zij hebben met beide ouders een goed en intensief contact en van zorgelijke signalen over de kinderen vanuit de omgeving is niet gebleken. Dat neemt niet weg dat het geweldsincident een enorme impact heeft op de vrouw en zij dit nog niet heeft kunnen verwerken. Zij is ervan overtuigd dat de man daarbij betrokken is geweest. In dat licht dient de verstoorde communicatie en de onmacht van de vrouw om op dit moment met de man afspraken te maken ook gezien te worden. Hoewel deze situatie doorbroken dient te worden teneinde te voorkomen dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders, gaat het hof er van uit dat partijen met behulp van de thans ingezette hulpverlening van de Kindbehartiger hun verstandhouding kunnen normaliseren. Voor het hof is, gelet op het voorgaande, dan ook onvoldoende komen vast te staan dat de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zullen zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en/of dat de kinderen, klem of verloren raken tussen de ouders en/of dat het anderszins in hun belang is dat een van de ouders alleen met het gezag wordt belast. Daarbij acht het hof het ook van belang dat beide ouders bij een gezamenlijke gezagsuitoefening een gelijkwaardige positie hebben in het kader van de ondertoezichtstelling en dat een gezamenlijke gezagsuitoefening aansluit bij de feitelijke situatie waarbij de kinderen met beide ouders een goed en regelmatig contact hebben.
5.9.
Gelet op het voorstaande zal het hof het verzoek van de vrouw tot beëindiging van het gezamenlijk gezag en haar voortaan alleen met het gezag te belasten afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Hoofdverblijfplaats
5.10.
Op grond van artikel 1:253aBW kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid BW, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
Het hof neemt hierbij een zodanige beslissing als hem in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.
5.11.
De vrouw voert aan dat het in het belang van de kinderen is dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar bepaald wordt. Zij stelt daartoe -kort samengevat- dat de man niet in staat is te zorgen voor een adequate opvoedingssituatie voor de kinderen. De kinderen worden aan hun lot overgelaten en zijn vaak alleen thuis. Ook worden zij niet goed verzorgd door de man. [minderjarige B] heeft eczeem en haar huid ziet er slecht uit als zij weer naar de vrouw toegaat. De vrouw is verder van mening dat de adviezen van de raad en de GI niet deugdelijk zijn, nu zij volledig voorbij gaan aan het schietincident dat heeft plaatsgevonden. Ook de gezinsmanager gaat hier aan voorbij. Volgens de vrouw is de gezinsmanager niet objectief, kiest zij volledig de kant van de man en verliest zij daarbij de veiligheid van de kinderen uit het oog.
5.12.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het naar omstandigheden goed gaat met de kinderen. Volgens de man is het niet in het belang van de kinderen om hen uit hun vertrouwde omgeving weg te halen en het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw te bepalen.
5.13.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het hof geadviseerd de bestreden beschikking op dit punt te bekrachtigen. Uit het raadsonderzoek is duidelijk naar voren gekomen dat de kinderen gehecht zijn aan de voor hen vertrouwde omgeving in de voormalige gezinswoning in [plaats 1] en de school in [plaats 1] . Daarbij komt dat de raad bij de man meer mogelijkheden ziet om het contact tussen de vrouw en de kinderen blijvend te ondersteunen dan andersom. De vrouw heeft wel aangegeven contact tussen de man en de kinderen belangrijk te vinden, maar het lukt haar vervolgens niet om dit vorm te geven. De raad deelt de zorgen van de vrouw voor wat betreft de opvoedingssituatie bij de man niet.
5.14.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de kinderen de huidige situatie als prettig ervaren. Zij willen contact met beide ouders en in hun vertrouwde omgeving in [plaats 1] naar school gaan. Er zijn voor de GI geen indicaties dat de opvoedingssituatie bij de man zorgelijk is. De zorgen die de vrouw naar voren brengt met betrekking tot de opvoedsituatie bij de man zijn de GI dan ook niet bekend.
5.15
[ minderjarige A] heeft in het gesprek met de voorzitter gezegd dat zij niet kan kiezen tussen haar ouders en dat zij graag samen met haar zusjes is. De regeling zoals die nu is, vindt zij goed en zij vindt het belangrijk dat het rustig is, zonder ruzie tussen haar ouders.
5.16.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, is onder meer het volgende gebleken. Op verzoek van de rechtbank heeft de raad onderzocht bij wie van de ouders de kinderen hun hoofdverblijfplaats dienen te hebben en welke zorgregeling in het belang van de kinderen is. In het raadsrapport van 20 december 2017 adviseert de raad onder meer de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man te bepalen. Volgens de raad is het in het belang van de kinderen dat zij contact hebben met beide ouders. Beide ouders zijn ook in staat te zorgen voor een veilige opvoedsituatie. Doorslaggevend voor de raad bij het advies omtrent de hoofdverblijfplaats is niet alleen de omstandigheid dat de kinderen gehecht zijn aan de voor hen vertrouwde omgeving in [plaats 1] waar zij zijn opgegroeid en altijd naar school zijn gegaan, maar ook de omstandigheid dat de man meer draagkracht heeft om het contact tussen de vrouw en de kinderen blijvend te ondersteunen. Het hof onderschrijft hetgeen de raad in haar rapport maar ook ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Temeer nu vast staat dat uitvoering wordt gegeven aan de bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling en dat de kinderen daardoor op dit moment met beide ouders een goed contact hebben. Dit heeft [ minderjarige A] tijdens het kinderverhoor ook bevestigd. Verder heeft [ minderjarige A] aangegeven dat zij het goed vindt zoals het nu is.
Dat de man niet in staat is te zorgen voor een adequate opvoedingssituatie voor de kinderen is naar het oordeel van het hof door de vrouw niet aannemelijk gemaakt. Zowel de raad als de GI delen de zorgen van de vrouw niet en evenmin zijn er signalen vanuit de school over de opvoedingssituatie bij de man. Dat de adviezen van de raad of de GI niet deugdelijk zijn, is gesteld maar niet nader onderbouwd noch gebleken. Evenmin is aannemelijk geworden dat de gezinsmanager niet objectief zou zijn, zoals door de vrouw is aangevoerd. Het hof komt, gelet op het voorgaande, dan ook tot de conclusie dat het in het belang van de kinderen is dat zij hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben en zij zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling)
5.17.
In geschil tussen partijen is verder de zorgregeling. Omdat de hoofdverblijfplaats bij de man blijft, is beoordeling van de verzoeken van de vrouw om de man de omgang te ontzeggen, dan wel een zorgregeling te bepalen waarbij de kinderen van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man verblijven, niet meer aan de orde. Thans ligt nog voor het verzoek van de vrouw in principaal hoger beroep de locatie van overdracht te bepalen bij het zwembad naast het politiebureau en het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep ten aanzien van het wisselmoment, zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven.
5.18.
Het hof overweegt als volgt. Partijen geven uitvoering aan de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling, waarbij de kinderen, met uitzondering van het eerste weekend van de maand, van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de vrouw verblijven. De zorgregeling verloopt naar omstandigheden goed. Ten aanzien van de locatie voor de overdracht overweegt het hof als volgt. Volgens de vrouw houdt de man geen rekening met het veiligheidsgevoel van de vrouw en wil hij daarom niet meewerken aan een overdracht bij het zwembad, in de nabijheid van het politiebureau. De overdracht verloopt daardoor stressvol, aldus de vrouw. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat er geen sprake is van stress. De kinderen vinden het volgens hem fijn om de overdracht bij de [X] ’s te laten plaatsvinden.
Het hof constateert dat de overdracht al geruime tijd plaatsvindt bij de [X] ’s en dat de kinderen dit gewend zijn. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat het voor de veiligheid van haarzelf en de kinderen noodzakelijk is dat de locatie van overdracht gewijzigd wordt. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen. Het hof zal verder overeenkomstig het verzoek van de man met betrekking tot de tijdstippen van het wisselmoment beslissen, nu de vrouw daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en dit niet strijdig met het belang van de kinderen is.
5.19.
Het bewijsaanbod van de vrouw wordt afgewezen. Het bewijsaanbod betreffende de wisselmomenten is onvoldoende gespecificeerd en het bewijsaanbod ziet voor het overige niet op feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
5.20.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken met betrekking tot het gebruiksrecht van de woning, de school van de kinderen en de consultatieplicht (betreffende de school en hulpverlening);
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 25 juli 2018, voor zover het de overdrachten in het kader van de zorgregeling tijdens de vakanties, feest- en studiedagen betreft en bepaalt dat die overdrachten plaatsvinden (bij de [X] ’s vestiging in [plaats 3] ) op feest- en studiedagen (voor zover van toepassing) op vrijdagmiddag 15:00 uur en op maandagochtend 08:30 uur bij [X] ’s en dat de overdrachten voor de vakanties - bij zowel het brengen als halen - op maandagochtend om 08:30 uur (bij [X] ’s) plaatsvinden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van 25 juli 2018 voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. C.E. Buitendijk, en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. I. Rijs als griffier en is op 28 mei 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.