ECLI:NL:GHAMS:2019:1757

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
200.248.985/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder met betrekking tot onterecht beslag en de beslagvrije voet

In deze zaak gaat het om een klacht van klagers tegen een gerechtsdeurwaarder. Klagers verwijten de gerechtsdeurwaarder dat hij meermalen beslag heeft gelegd, wat heeft geleid tot onnodige kosten. Daarnaast stellen zij dat er geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet op een eventuele nabetaling door het UWV en dat het beslag op hun auto niet is geëffectueerd, ondanks dat openbare verkoop was aangezegd. De kamer heeft in de eerdere beslissing de klachtonderdelen a en b ongegrond verklaard en klachtonderdeel c gegrond. Het hof heeft de bestreden beslissing vernietigd en de klacht ongegrond verklaard. Het hof oordeelt dat een gerechtsdeurwaarder in beginsel meer beslagen mag leggen ter inning van een vordering, ook al is het mogelijk dat het beslag niet (geheel) kan worden uitgewonnen. Dit is in lijn met de wettelijke bepalingen die de gerechtsdeurwaarder de vrijheid geven om beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen. Het hof concludeert dat de gerechtsdeurwaarder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door beslag te leggen, en dat de klachtonderdelen ongegrond zijn. De beslissing van de kamer wordt vernietigd en de klacht wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.248.985/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/624221 / DW RK 17/174
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 30 april 2019
inzake
1. [naam] ;
2. [naam] ,
beiden wonend te [plaats] ,
appellanten,
tegen
[naam] ,
toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten worden hierna afzonderlijk klager respectievelijk klaagster en gezamenlijk klagers genoemd. Klagers hebben op 2 november 2018 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:TGDKG:2018:213), waarbij de onderdelen a en b van de klacht van klagers tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) ongegrond zijn verklaard en klachtonderdeel c gegrond is verklaard.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 21 januari 2019 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
Bij e-mailbericht van 13 februari 2019 hebben klagers gereageerd op een schriftelijke vraag (op voorhand) van het hof.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 14 februari 2019. Klagers zijn, met voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen. De gerechtsdeurwaarder is evenmin verschenen.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Waar nodig aangevuld met andere feiten die in dit geding zijn gebleken zijn die feiten de volgende.
3.2.1.
Bij vonnis van 19 april 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland klaagster veroordeeld tot het betalen van een vordering van [X B.V.] .
3.2.2.
Bij exploot van 29 april 2016 heeft de gerechtsdeurwaarder voormeld vonnis aan klaagster betekend.
3.2.3.
Op 9 mei 2016 hebben klagers het op 8 mei 2016 ondertekende “informatieformulier ex art. 475g Rv” aan de gerechtsdeurwaarder retour gezonden. Hierop is aan inkomsten een netto inkomen uit uitkeringen van € 1.127,96 per maand en een Duitse rente van € 43,07 - naar het hof begrijpt - per maand ingevuld. Voorts is bij “Algemeen c.q. Bijzonderheden” het volgende ingevuld:
“Er is beslag gelegd op onze zorgtoeslag.”
3.2.4.
Bij brief van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder van 1 september 2016 is klagers verzocht de openstaande vordering van [X B.V.] binnen vijf dagen te voldoen. In deze brief staat voorts vermeld:
“(…) Indien u bovenstaand bedrag niet voldoet, dan zijn wij voornemens ombeslag te leggen op de roerende zaken. De hiervoor te maken kosten zullen u in rekening worden gebracht.
(…)”
3.2.5.
Op 12 oktober 2016 is door een collega-gerechtsdeurwaarder van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder ten laste van klaagster executoriaal beslag gelegd op de woning, staande ten name van klaagster die in gemeenschap van goederen is gehuwd met klager. Dit beslag is op 14 oktober 2016 aan beide klagers betekend.
3.2.6.
Bij emailbericht van 15 oktober 2016 hebben klagers aan de gerechtsdeurwaarder meegedeeld dat er geen betalingsonwil is, maar betalingsonmacht. Tevens kondigen zij aan een executiegeschil te starten als de gerechtsdeurwaarder zal overgaan tot veiling van de woning. Klagers stellen dat de executie misbruik van executiebevoegdheid oplevert.
3.2.7.
Op 1 november 2016 is door een collega-gerechtsdeurwaarder van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder ten laste van klaagster executoriaal beslag gelegd op een personenauto, met de aanzegging onmiddellijk mede te delen of op voornoemde roerende zaak reeds beslag ligt. Dit beslag is op 2 november 2016 door een (andere) collega-gerechtsdeurwaarder aan klaagster betekend, met een aanzegging van openbare verkoop van de in beslag genomen auto op 9 december 2016.
3.2.8.
In een e-mailbericht van 2 november 2016 van klagers aan de gerechtsdeurwaarder staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Uw bedrijf heeft vandaag onze auto (Jaguar S-Type 3.0L V6) in Executoriaal beslag genomen.
Er was reeds al beslag op deze auto genomen op 26 februari 2015 (zie bijlage). Tevens wil ik nog melden dat deze auto is afgemeld per 21 mei 2016, omdat de auto niet door de APK keuring zou komen. (…)
Mijn mening is ook hier weer dat er alleen maar onnodige kosten worden gemaakt. (…)”
3.2.9.
Bij beslissing van 28 december 2016 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) het bezwaar van klager tegen een beslissing van 24 mei 2016, houdende afwijzing van het verzoek van klager om terug te komen op een eerder besluit betreffende - kort gezegd - een WIA-aanvraag, ongegrond verklaard.
3.2.10.
Op 20 januari 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder ten laste van klagers executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV op alle vorderingen en/of roerende zaken, niet zijnde registergoederen, van klagers die het UWV uit een reeds op deze datum bestaande rechtsverhouding onder zich heeft, respectievelijk schuldig is aan klagers, meer in het bijzonder de in behandeling zijnde claim van klagers. Dit beslag is op 31 januari 2017 door de gerechtsdeurwaarder aan klagers betekend.
3.2.11.
In een e-mailbericht van 29 april 2017 van klagers aan de gerechtsdeurwaarder staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
We hebben vrijwel een zelfde e-mail verstuurd aan de deurwaarder die als eerste beslag heeft gelegd op onze auto. Deze gaf ons te kennen met hun cliënt in overleg te gaan Deze heeft dus wel oog voor ons als schuldenaar.
Gezien het voorgaande willen wij u er nogmaals op wijzen dat u de verkoop van de auto niet heeft doorgezet op 9 december 2016, zoals aangezegd en betekend is (artikel 449 Rv). Ons inziens heeft u de executoriale beslaglegging puur gebruikt als oneigenlijk middel om druk uit te oefenen op ons.
Wij verzoeken u dan ook voor 9 mei 2017 (dan zijn de 14 dagen verstreken) aan ons mede te delen, of uw cliënt of de deurwaarder het beslag zal opheffen. (…)”
3.2.12.
Bij beslissing van 3 januari 2018 heeft het UWV besloten, vanwege redelijkheid en billijkheid, voormelde beslissing op bezwaar van 28 december 2016 te herzien, in die zin dat de herziening van het dagloon van klager zal ingaan per 9 juni 2009. Voor een verdere herziening van de primaire beslissing van 24 mei 2016 c.q. de beslissing op bezwaar van 28 december 2016 waaronder met name de hoogte van het vastgestelde dagloon zag het UWV geen aanleiding. Het bezwaar met betrekking tot de ingangsdatum herziening is alsnog gegrond verklaard.

4.Standpunt van klager

Klagers verwijten de gerechtsdeurwaarder - in de kern - het volgende:
De gerechtsdeurwaarder heeft meermalen beslag gelegd, waardoor onnodig kosten zijn gemaakt;
Er wordt geen rekening gehouden met de beslagvrije voet op een eventuele nabetaling door het UWV;
Het beslag op de auto is niet geëffectueerd hoewel openbare verkoop is aangezegd op 9 december 2016; de gerechtsdeurwaarder weigert het beslag op de auto op te heffen.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Omvang van het hoger beroep
6.1.
In het beroepschrift is vermeld dat het hoger beroep van klagers zich richt tegen de door de kamer ongegrond verklaarde klachtonderdelen a en b. Het hof is echter niet lijdelijk in de zin dat slechts mag worden beslist op de bezwaren die de appellerende partij heeft aangevoerd. Het hof toetst de klacht opnieuw in volle omvang.
Klachtonderdeel a
6.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat een inkomstenbeslag niet mogelijk was vanwege een te hoge beslagvrije voet en dat opdracht is gegeven beslag te leggen op onroerende zaken, aangezien van klagers geen betaling of betalingsvoorstel werd ontvangen. Klagers zijn volgens de gerechtsdeurwaarder volkomen oncoöperatief en hebben ook ten tijde van het hoger beroep nog steeds niets betaald. Op het moment van het leggen van de beslagen waren de beslagen dan ook gerechtvaardigd, aldus de gerechtsdeurwaarder.
6.3.
Het hof stelt voorop dat een schuldenaar op grond van artikel 3:276 Burgerlijk Wetboek (BW) met zijn hele vermogen instaat voor betaling van de vordering. Het staat de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 435 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vrij beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen. Hieruit volgt dat het een gerechtsdeurwaarder in beginsel is toegestaan om ter inning van een vordering ten laste van een schuldenaar meer beslagen te leggen. Onder omstandigheden kan dit echter strijdig zijn met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
6.4.
Door (het kantoor van) de gerechtsdeurwaarder is achtereenvolgens executoriaal beslag gelegd op de woning van klagers, de auto van klagers en een mogelijke vordering van klagers op het UWV. Gelet op voormelde wettelijke bepalingen was het de gerechtsdeurwaarder in beginsel toegestaan ten laste van klagers meer beslagen te leggen. Klagers hebben niet weersproken dat zij ten tijde van het leggen van de diverse beslagen nog niets hadden betaald ter zake van de vordering van [X B.V.] . Voorts is gebleken dat ten tijde van het leggen van het derdenbeslag onder het UWV de eerdere beslagen op de woning en de auto van klagers niet tot resultaat hadden geleid. Bovendien mocht de gerechtsdeurwaarder, gezien het hiervoor onder 3.2.8 weergegeven e‑mailbericht van 2 november 2016 van klagers, ervan uitgaan dat er op de auto van klagers een cumulatief beslag van een andere schuldeiser rustte.
Dat volgens klagers de te verwachten opbrengst uit executoriale verkoop van de woning en de auto onvoldoende zou zijn in verhouding tot de vordering, brengt niet zonder meer mee dat het leggen van voormelde beslagen niet gerechtvaardigd was. De betrokkene kan in dat geval immers nog een gedeelte van zijn vordering betaald krijgen. Het hof acht het in beginsel aanvaardbaar dat beslag wordt gelegd terwijl van tevoren duidelijk is dat het beslag niet (geheel) zal kunnen worden uitgewonnen. Het beslag wordt in dat kader in de praktijk ook vaak gebruikt om een betalingsregeling af te dwingen. De gerechtsdeurwaarder is in dit geval niet over de grens van het tuchtrechtelijk laakbare gegaan door wel beslag te leggen, maar niet tot executoriale verkoop over te gaan (ECLI:NL:GHAMS:2016:2316).
Onder voormelde omstandigheden acht het hof het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de gerechtsdeurwaarder meer beslagen heeft gelegd. Hieruit volgt dat evenmin aannemelijk is geworden dat de gerechtsdeurwaarder, ten nadele van klagers, onnodige kosten heeft gemaakt.
Het hof is, evenals de kamer, van oordeel dat klachtonderdeel a ongegrond is.
Klachtonderdeel b
6.5.
Klagers hebben in dit verband aangevoerd dat beslag op een nabetaling, zoals de ‘claim’ op het UWV, gelet op het bepaalde in artikel 475b lid 3 Rv ongeldig is, indien en voor zover die betaling in de maand waarin deze zou hebben plaatsgevonden wanneer zij tijdig was geschied, niet onder het beslag zou zijn gevallen (bijvoorbeeld omdat in die maand nog geen beslag lag of omdat in die maand het inkomen beneden de beslagvrije voet bleef). De gerechtsdeurwaarder had een beslagvrije voet moeten instellen, aangezien het om een periodieke betaling ging, aldus klagers.
6.6.
De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat ten tijde van het leggen van (executoriaal) derdenbeslag onder het UWV de compositie of grondslag van de door klagers gestelde ‘claim’ op het UWV voor hem volstrekt onbekend was. Daarom is dit beslag volgens de gerechtsdeurwaarder in eerste instantie behandeld als een niet-periodiek beslag waarvoor geen beslagvrije voet geldt. Indien later zou zijn gebleken dat het zou gaan om een nabetaling, zouden alsnog passende maatregelen zijn genomen. Klagers hebben pas na het leggen van beslag correspondentie van het UWV aan de gerechtsdeurwaarder gezonden, aldus de gerechtsdeurwaarder.
6.7.
Het hof stelt het volgende voorop. De wetgever heeft aan vorderingen tot periodieke betaling van onder meer loon en uitkeringen een beslagvrije voet verbonden, teneinde te waarborgen dat de beslagene in staat blijft om tenminste nog de kosten van de primaire levensbehoeften te voldoen.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat klagers eerst na het beslag onder het UWV correspondentie van het UWV over de door hen gestelde ‘claim’ aan de gerechtsdeurwaarder hebben overgelegd. De gerechtsdeurwaarder heeft dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het leggen van (executoriaal) derdenbeslag onder het UWV niet bekend was met de grondslag van de door klagers gestelde vordering op het UWV. Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarder op dat moment niet kon weten of het (een nabetaling van) een periodieke betaling betrof, waaraan een beslagvrije voet is verbonden. Naar het oordeel van het hof heeft de gerechtsdeurwaarder dan ook geen rekening hoeven houden met een beslagvrije voet. Het hof acht dit klachtonderdeel dan ook, evenals de kamer, ongegrond. Het hof overweegt ten overvloede dat de ‘claim’ van klagers, gelet op de latere beslissing van het UWV van 3 januari 2018 die klagers in hoger beroep in het geding hebben gebracht, weliswaar is toegewezen, maar dat blijkens de hiervoor onder 1.3 vermelde schriftelijke reactie van klagers het bedrag dat het UWV kennelijk krachtens die beslissing aan klagers zou nabetalen, niet onder het beslag viel.
Klachtonderdeel c
6.8.
De kamer heeft handhaving van het beslag op de auto onder de gegeven omstandigheden klachtwaardig geacht. De kamer heeft daartoe in rov. 4.4 als volgt overwogen:
“(…) Het beslag op de auto van klagers is niet opgeheven ondanks dat de openbare verkoop niet is doorgegaan. De gerechtsdeurwaarder heeft geweigerd het beslag op te heffen, ondanks dat uit niets is gebleken dat er nog een voornemen was tot verkoop over te gaan. Het beslag diende geen enkel doel meer en is daarom zinloos geworden. Een beslaglegging vormt de inleiding tot de verkoop van het desbetreffende vermogensbestanddeel van de geëxecuteerde. Als dat beslagen bestanddeel echter niet wordt verkocht omdat de executiewaarde te gering is, dan dient handhaving van het beslag geen enkel doel. Klagers worden benadeeld omdat zij, nu er beslag ligt op de auto, deze niet van de hand kunnen doen. (…)”
6.9.
Weliswaar is de aangezegde openbare verkoop van de auto op 9 december 2016 niet doorgegaan en is de gerechtsdeurwaarder ook daarna niet overgegaan tot executoriale verkoop van de auto, maar in dit verband is van belang dat er nog een ander beslag op de auto van klagers lag. Uit het hiervoor onder 3.2.11 weergegeven e-mailbericht van 29 april 2017 van klagers aan de gerechtsdeurwaarder blijkt dat op dat moment beide beslagen nog op de auto rustten. Onder die omstandigheden heeft de gerechtsdeurwaarder naar het oordeel van het hof niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het door hem gelegde beslag op de auto van klagers niet op te heffen. Bedacht moet worden dat de gerechtsdeurwaarder niet alleen de belangen van klagers, maar ook die van zijn opdrachtgever dient te respecteren. Indien in dit geval de gerechtsdeurwaarder het beslag op de auto zou hebben opgeheven en de cumulatieve beslaglegger later tot verkoop zou zijn overgegaan, valt niet in te zien hoe de gerechtsdeurwaarder zijn handelwijze aan zijn opdrachtgever [X B.V.] zou hebben moeten verantwoorden. [X B.V.] zou in dat geval immers niet in de verkoopopbrengst hebben meegedeeld. Het hof is dan ook, anders dan de kamer, van oordeel dat dit klachtonderdeel eveneens ongegrond is.
6.10.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.11.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de bestreden beslissing niet geheel in stand kan blijven. Omwille van de duidelijkheid zal deze in haar geheel worden vernietigd.
6.12.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, opnieuw beslissende:
- verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019 door de rolraadsheer.