In deze zaak heeft klager op 17 december 2015 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 1 december 2015. Klager had een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder, die onder andere betrekking had op de onvoldoende specificatie van een bedrag in een brief, het niet informeren over de executieverkoop, het niet inhoudelijk ingaan op vragen van klager, het gebruik van beslag als oneigenlijk drukmiddel en het niet op orde hebben van het dossier. De kamer verklaarde de klachtonderdelen a, c, d en e ongegrond en klager niet-ontvankelijk met betrekking tot klachtonderdeel b.
Het hof heeft de zaak op 7 april 2016 behandeld. Klager heeft zijn standpunt toegelicht, vergezeld van zijn echtgenote. Het hof heeft kennisgenomen van de stukken van de eerste instantie en de door klager ingediende stukken. Het hof oordeelde dat klachtonderdeel b gegrond was, omdat de gerechtsdeurwaarder klager niet had geïnformeerd dat de executieverkoop geen doorgang zou vinden. Klachtonderdeel c werd ook gegrond verklaard, omdat de gerechtsdeurwaarder niet voldoende had geantwoord op de vragen van klager. De overige klachtonderdelen werden ongegrond verklaard.
Het hof legde de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op en vernietigde de beslissing van de kamer in haar geheel. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.