ECLI:NL:GHAMS:2019:1756

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
23-003991-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling na onenigheid in een kroeg

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van mishandeling van een vrouw na een conflict in een kroeg op 19 maart 2016. De verdachte heeft de benadeelde partij aan haar haren getrokken en tegen haar lichaam geschopt. Het hof achtte de schoppen tegen het hoofd niet bewezen, maar bevestigde dat de verdachte de benadeelde partij eenmaal tegen het lichaam had geschopt. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 100.327,27, maar het hof oordeelde dat deze vordering te complex was voor behandeling in het strafproces en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en legde een taakstraf van 40 uren op, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van 20 dagen. De beslissing om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren was gebaseerd op de complexiteit van de vordering en de onevenredige belasting die dit voor het strafproces met zich meebracht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003991-17
datum uitspraak: 23 mei 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-059101-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2018 en 9 mei 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, van hetgeen naar voren is gebracht door de verdachte en haar raadsvrouw en door de benadeelde partij en haar raadsvrouw.

Vonnis waarvan beroep en terugwijzing

De raadsvrouw van de verdachte heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het daarop gebaseerde vonnis aan nietigheid lijden en dat terugwijzing van de zaak naar de politierechter daarvan het gevolg moet zijn. Daartoe is aangevoerd dat de politierechter op 13 oktober 2017 niet heeft aangegeven of het op 14 juli 2017 geschorste onderzoek ter terechtzitting opnieuw is aangevangen of dat dat onderzoek werd hervat in de stand waarin het zich op 14 juli 2017 bevond, terwijl, zo begrijpt het hof de raadsvrouw, door de verdediging met een dergelijke hervatting niet is ingestemd.
Op de terechtzitting van de politierechter van 14 juli 2017 is een aanvang gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak. Het onderzoek ter terechtzitting is toen, omdat de beschikbare zittingstijd ontoereikend bleek te zijn, voor bepaalde tijd geschorst tot de terechtzitting van 13 oktober 2017. Toen hield een andere politierechter zitting. In het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 oktober 2017 is niet opgenomen dat het onderzoek toen opnieuw is aangevangen. Echter, de zaak is op die terechtzitting volledig opnieuw behandeld, terwijl in het schriftelijk gewezen vonnis (louter) is vermeld dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 oktober 2017. Het hof houdt het er dan ook voor dat de politierechter het onderzoek toen opnieuw heeft aangevangen en dat het ontbreken van een vermelding daarvan in het proces-verbaal van die terechtzitting kennelijk op een misslag berust. Aldus mist het verweer feitelijke grondslag, zodat het reeds om die reden moet worden verworpen.
Desalniettemin zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere bewezenverklaring, strafoplegging en beslissing op de vordering van de benadeelde partij dan de politierechter.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 19 maart 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] bij haar keel vast te grijpen en of vast te pakken en/of voornoemde [slachtoffer] eenmaal of meermalen in/op/tegen het gezicht, in elk geval op/tegen het lichaam, te trappen en/of te stompen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Bewijsoverwegingen

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de diverse getuigenverklaringen en de letselverklaring van de huisarts, wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte meermalen tegen het hoofd en lichaam van de aangeefster [slachtoffer] heeft geschopt.
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het schoppen en stompen tegen het gezicht van de aangeefster moet worden vrijgesproken. Hiertoe is aangevoerd dat de aangeefster tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en de enige getuige die de verklaring van de aangeefster ondersteunt, haar vriendin [getuige 1] is die mogelijk (onbewust) is beïnvloed door de lezing van de aangeefster. Voorts is opvallend dat geen van de andere getuigen het vermeende schoppen in het gezicht heeft gezien. Bewezen kan slechts worden dat de verdachte de aangeefster een schop tegen het lichaam heeft gegeven, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Op 19 maart 2016 omstreeks 02:55 uur zijn de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] naar aanleiding een melding van een vechtpartij bij café [cafe] aan de [straat] te Amsterdam ter plaatse gekomen en vertelde de aangeefster [slachtoffer] hen dat zij in het gezicht was geslagen en dat, toen zij op de grond lag zij tegen haar ribben en haar buik was geschopt. De aangeefster repte er in die eerste verklaring nog niet van dat zij tegen het hoofd was geschopt. Daarvan maakte zij in haar aangifte later die nacht wel melding. Getuige [getuige 2] heeft tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat de aangeefster met haar vriendinnen in die nacht terug in haar café zijn gekomen en haar hebben verteld dat één van de drie meiden zou zijn geslagen door [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte); in deze verklaring komt niet terug dat de aangeefster toen zou hebben gezegd tegen het hoofd te zijn geschopt. Op [getuige 1], een vriendin van de aangeefster, na heeft geen van de gehoorde getuigen opgave gedaan van enige schop tegen het hoofd van de aangeefster. Een schop tegen het hoofd of gezicht is een dusdanig ernstige daad van agressie, dat het hof het minder voor de hand vindt liggen dat een slachtoffer daarvan niet onmiddellijk melding maakt en dat een getuige die zo’n schop heeft gezien, dit vergeet te vermelden aan de politie. In dit licht is het hof van oordeel dat niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de aangeefster tegen het hoofd is geschopt. De medische verklaring van de huisarts van de aangeefster bevat geen informatie die tot een andere conclusie dwingt. Wel is het hof, op basis van de diverse getuigenverklaringen en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de verdachte éénmaal tegen het lijf van de aangeefster heeft geschopt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 19 maart 2016 te Amsterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] eenmaal tegen het lichaam te trappen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren, te vervangen door dertig dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Zij is na onenigheid tussen verschillende vrouwen in de kroeg opgefokt naar buiten gegaan (na zich daartoe geprovoceerd te hebben gevoeld door een door één van die vrouwen gemaakt handgebaar) en heeft daar een van die vrouwen aan haar haren getrokken en eenmaal tegen het lichaam geschopt. Aldus heeft zij de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden en haar pijn en letsel toegebracht. Het hof is van oordeel dat in dit geval een taakstraf bij deze vorm van uitgaansgeweld passend is, doch beperkter in omvang dan de straf die de politierechter heeft opgelegd en wel om reden van het volgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte er blijk van gegeven dat zij inziet dat zij in het vervolg dergelijke confrontaties uit de weg moet gaan. Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 april 2019 blijkt dat zij sinds het onderhavige incident geen soortgelijke feiten meer heeft begaan die ter kennis van justitie zijn gekomen. Voorts acht het hof, anders dan de politierechter en de advocaat-generaal, ‘slechts’ bewezen dat de verdachte éénmaal tegen het lichaam van de aangeefster heeft geschopt. Gelet daarop en op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd acht het hof, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 100.327,27. De vordering is door de politierechter bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering is opgebouwd uit de volgende posten:
- verlies verdienvermogen tot en met maart 2018 € 4.640,98
- verlies verdienvermogen vanaf april 2018 € 78.909,00
- huishoudelijke hulp/mantelzorg € 1.707,30
- reiskosten € 75,00
- overige kosten € 760,69
- smartengeld € 8.250,00
- wettelijke rente € 261,00
- buitengerechtelijke kosten € 5.723,30
Aan de vordering heeft de benadeelde partij 28 producties ten grondslag gelegd, waaronder diverse medische en arbeidskundige rapporten en berekeningen.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op het uitvoerig gemotiveerde standpunt gesteld dat de vordering integraal moet worden toegewezen. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte moeten worden gezien als een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voorts is gesteld dat het letsel van de benadeelde partij, bovenal bestaande uit niet-aangeboren hersenletsel, en de beperkingen die daaruit voortvloeien, rechtstreekse gevolgen zijn van het onrechtmatig handelen van de verdachte. Indien en voor zover het hof van oordeel mocht zijn dat de vordering een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert, heeft de gemachtigde het hof verzocht de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren in plaats van de vordering af te wijzen. Voorts heeft zij toegelicht dat de benadeelde partij, die zich ervan bewust is dat in het strafproces het gevorderde niet bij voorschot kan worden toegewezen, de voorkeur geeft aan behandeling van de vordering in het strafproces, omdat daarin de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd, waarop in haar geval de voorschotregeling van toepassing is. Die twee rechtsfiguren kent het civiele recht niet. Indien een dergelijke vordering door de civiele rechter wordt toegewezen, moet de benadeelde partij zelfstandig de toegewezen som op de verdachte proberen te verhalen, hetgeen een onwenselijke situatie oplevert zonder veel kans op succes.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering benadeelde partij geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, dat voldoende is gebleken dat zij rechtstreeks schade heeft geleden door het strafbare feit en dat de vordering met betrekking tot de volgende posten en tot na te noemen bedragen kan worden toegewezen:
- verlies verdienvermogen t/m maart 2018 € 4.460,98
- verlies verdienvermogen vanaf april 2018 € 78.909,00
- huishoudelijke hulp/mantelzorg € 1.707,30
- reiskosten € 75,00
- overige kosten € 660,69
- smartengeld
€ 8.250,00 +
Totaal € 94.062,97
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair bepleit dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat de inhoud van de vordering te complex is en dat in een civiele letselschadeprocedure voor de verdachte ruimte zou bestaan om een contra-rapportage op te laten stellen, ruimte die het strafproces nu niet biedt. Voorts heeft zij beklemtoond dat het accent in deze strafzaak niet op het strafbare feit is komen te liggen, maar op de civiele vordering die is ingediend. Indien het hof wel aan de behandeling van de vordering toekomt, heeft de raadsvrouw de vordering voorts inhoudelijk betwist.
Het hof overweegt als volgt.
De wet biedt aan bepaalde slachtoffers die rechtstreeks schade lijden door een bewezenverklaard strafbaar feit op zichzelf een qua hoogte van het bedrag onbegrensde mogelijkheid binnen het strafproces een vordering tot schadevergoeding in te dienen. De voegingsprocedure binnen het strafrecht kent echter niet dezelfde waarborgen als een civiele procedure. In verband hiermee is de benadeelde partij niet steeds ontvankelijk in haar vordering binnen het strafproces indien aan alle formele voegingscriteria van artikel 361, tweede lid, Sv is voldaan. Artikel 361, derde lid, Sv laat de mogelijkheid open dat de rechter de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk verklaart op de grond dat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Deze bepaling moet in het licht van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden zo worden uitgelegd dat de strafrechter verplicht is erop toe te zien dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654). Het hof overweegt in dit verband dat de strafrechter, door te beslissen op de civiele vordering van de benadeelde partij, een vaststelling doet over de burgerlijke rechten en verplichtingen van de benadeelde partij en de verdachte, waarop het ‘fair trial’-beginsel uit genoemde verdragsbepaling van toepassing is.
Het hof is van oordeel dat de vordering die voorligt zodanig complex is dat de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De aard van het leeuwendeel van de opgevoerde posten waaruit de vordering is opgebouwd brengt complexiteit in de beoordeling met zich en het hof heeft daarnaast oog voor het argument van de verdediging dat die zich – gezien de vereiste specialistische kennis op het gebied van letselschade – thans onvoldoende in de gelegenheid acht om verweren tegen de vordering adequaat naar voren te brengen. Tijdens de behandeling van de zaak, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, moest aanzienlijk meer tijd worden ingeruimd voor de bespreking van de vordering dan voor de behandeling van het tenlastegelegde feit, waarmee de strafzaak dreigde accessoir te worden aan de vordering, in plaats van omgekeerd. Ook die omstandigheid acht het hof een indicatie dat deze vordering het strafgeding onevenredig belast. Verder is meer ruimte voor partijdebat vereist over de in deze zaak aan de orde zijnde civiele aspecten dan tot nu toe in dit strafproces is geboden. Tot slot overweegt het hof dat het belang dat de benadeelde partij stelt te hebben bij oplegging van een schadevergoedingsmaatregel met de daarbij behorende voorschotregeling weliswaar begrijpelijk is, maar dat belang kan niet op zichzelf de doorslag geven bij de beslissing de benadeelde partij al dan niet in haar vordering te ontvangen.
De benadeelde partij zal, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. J.J.I. de Jong en mr. P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van mr. C. de Beer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 mei 2019.
mr. J.J.I de Jong is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.