Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.3. Beoordeling
primair:
II. [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] en [geïntimeerde sub 3] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de kosten van het kadaster;
III. [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] en [geïntimeerde sub 3] zal veroordelen om binnen twee weken na vaststelling van de erfgrens door het kadaster, hun zaken van het perceel van [appellant] te verwijderen en verwijderd te houden en hun schutting te verplaatsen naar de vastgestelde erfgrens;
IV. voor recht zal verklaren dat de erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] als heersend erf door afstand is opgehouden te bestaan, dan wel zal bepalen dat de erfdienstbaarheid zal zijn opgeheven;
V. [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van het registreren van de opheffing bij het kadaster;
VI. zal bepalen dat, indien [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] en [geïntimeerde sub 3] niet hebben voldaan aan het bepaalde onder I, III of V, zij hoofdelijk ten gunste van [appellant] een dwangsom verschuldigd zullen zijn van € 2.500,-- indien zij niet binnen een redelijke termijn van twee weken hebben voldaan aan hetgeen waartoe zij zijn veroordeeld, te vermeerderen met een dwangsom van € 250,-- voor iedere opvolgende dag dat hieraan niet is voldaan;
VII. [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] en [geïntimeerde sub 3] allen hoofdelijk zal veroordelen in de betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 1.093,84 (incl. btw), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 dagen na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
IX. [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] en [geïntimeerde sub 3] zal veroordelen om binnen twee weken na vaststelling van de erfgrens door het kadaster hun zaken van het perceel van [appellant] te verwijderen en verwijderd te houden en de schutting te verplaatsen naar de vastgestelde erfgrens;
X. zal bepalen dat indien [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] en [geïntimeerde sub 3] niet hebben voldaan aan het bepaalde onder I, IX en/of VIII zij hoofdelijk ten gunste van [appellant] een dwangsom verschuldigd zullen zijn van € 2.500,-- indien zij niet binnen een redelijke termijn van twee weken hebben voldaan aan hetgeen waartoe zij zijn veroordeeld, te vermeerderen met een dwangsom van € 250,- voor iedere opvolgende dag dat hieraan niet is voldaan;
II. [appellant] zal veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis er aan mee te werken dat de nieuwe eigendomsverhoudingen, althans de feitelijke situatie, bij het kadaster worden ingeschreven, onder welke medewerking zo nodig begrepen moet worden het doen opmaken van een notariële akte en zal bepalen dat het vonnis in de plaats kan treden van een ter uitvoering van het te wijzen vonnis op te maken akte, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 20.000,--;
Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] en [geïntimeerde sub 3] het bezit hebben verkregen van (gedeelten van) de strook grond en dat [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] en [geïntimeerde sub 3] door extinctieve verjaring eigenaars zijn geworden van (een gedeelte van) de strook. [appellant] stelt dat, als van bezitsverkrijging al sprake is geweest, de termijn voor de extinctieve verjaring op de dag van dagvaarding niet verstreken was omdat het bezit niet eerder dan op enig moment in de periode tussen 2002 en 2010 is aangevangen.
Grief II bestrijdt de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] en [geïntimeerde sub 3] jegens [appellant] niet aansprakelijk zijn wegens onrechtmatige daad.
Grief III strekt tot het betoog dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [appellant] tot opheffing van de erfdienstbaarheid wegens gebrek aan belang heeft afgewezen.
De grieven zijn door [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] bestreden. Het hof zal eerst de zaak tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 3] en vervolgens die tussen [appellant] en [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] behandelen.
3.6.9 De slotsom luidt dat in de zaak tegen [geïntimeerde sub 3] de grieven falen. Het bestreden vonnis zal daarom in zoverre worden bekrachtigd en [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het appel worden verwezen.
3.7.4 [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] hebben de verkoopbrochure betreffende hun aankoop van [adres 3] , diverse foto’s en verklaringen in het geding gebracht. Op het derde blad van de verkoopbrochure is op een foto een schutting van stenen bakken te zien. Die schutting is evenzeer te zien op de als producties 3 en 4 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte foto’s van de tuin van [adres 1] waarop de schutting van stenen bakken (gedeeltelijk) te zien is. Die foto’s zijn niet van een datum voorzien, en [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] hebben over het jaartal of tijdstip van de foto’s geen informatie gegeven. Op de als productie 8 bij conclusie van antwoord overgelegde foto’s is de situatie te zien zoals die na de levering van [adres 3] aan [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] was en is gerealiseerd. [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] hebben nog een luchtfoto uit 1986 (productie 8a bij conclusie van antwoord) in het geding gebracht, alsmede een drietal schriftelijke verklaringen.
De verklaring van [F] van 12 juli 2017 luidt:
“geboren in 1943 aan de [adres 1] zoon van de eerste bewoner van het huis. Verklaart dat: vanaf de bouw de poort en de tuin, erfgrens altijd onveranderd is gebleven! En er dus nooit sprake van een “poort” is geweest.”De verklaring van [G] van 1 juli 2017 luidt:
“De situatie is altijd, bij mijn weten zo geweest!!”De verklaring van [H] van 23 juni 2017 luidt:
“Ik woon sinds mijn geboorte in de [naam laan C] . Als kind speelde ik altijd in de buurt en voor zover ik mij kan herinneren is de poort nooit toegankelijk geweest. Als kind konden we niet achter de huizen langs lopen”.[appellant] heeft gesteld dat op de luchtfoto uit 1986 ter hoogte van de tuin van [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] een aantal bomen staat maar geen scherm of schutting. Ter hoogte van de tuin van [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] is volgens [appellant] op de luchtfoto van 1986 een open ruimte te zien en dat is volgens hem ook het geval op de luchtfoto van 2002 (produktie 7 bij dagvaarding eerste aanleg).
“Er is echter nooit een afscheiding geweest van de poort naar de achtertuinen van de [adres 3] & [adres 2] , het was een openliggend terrein.”De schriftelijke verklaringen van [F] , [G] en [H] zijn onvoldoende specifiek en concreet om met voldoende zekerheid te kunnen aannemen dat een schutting (van stenen) bakken op het voor extinctieve verjaring relevante tijdstip aanwezig was. Bij deze stand van zaken is onduidelijk gebleven wanneer er tussen beide percelen een schutting (van stenen bakken) is geplaatst als gevolg waarvan de strook grond één geheel is gaan vormen met de tuin van het perceel van [adres 3] . Dat betekent dat [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] op wie de bewijslast van de verjaring rust, de gelegenheid zullen krijgen om, overeenkomstig hun aanbod daartoe, bewijs te leveren van hun stelling dat de schutting (van stenen bakken) ten minste twintig jaar vóór de dag van de inleidende dagvaarding (23 oktober 2017) is geplaatst.
4.4. Beslissing
4 juni 2019voor een akte aan de zijde van [geïntimeerden sub 1 en sub 2 ] waarbij zij kunnen laten weten of zij voornoemd bewijs wensen te leveren door het doen horen van getuigen en zo ja met een opgave van de door hen voor te brengen getuige(n), alsmede de verhinderdata van beide partijen, hun advocaten en de voor te brengen getuige(n) in de maanden
augustus, september en oktober 2019, met verzoek een datum voor enquête te bepalen;