In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 juli 2016. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die was aangeklaagd voor hennepteelt. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 76.485,48 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In eerste aanleg werd dit bedrag door de rechtbank vastgesteld op € 50.000,00, waarop de veroordeelde in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 april 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die opnieuw een bedrag van € 50.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gevorderd. De verdediging voerde aan dat er ten onrechte van twee oogsten was uitgegaan en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de mogelijkheid van mislukte oogsten. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, maar heeft uiteindelijk de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel overgenomen, met enkele aanpassingen.
Het hof heeft vastgesteld dat de totale bruto opbrengst van de hennepkwekerij € 54.138,00 bedroeg, na aftrek van kosten en handelsvoorraad. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 50.400,00, ter ontneming van het door de veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de vordering van het openbaar ministerie heeft toegewezen.