ECLI:NL:GHAMS:2019:1523

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
200.249.598/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden en herplaatsingsinspanningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [appellante] met Bravilor Bonamat B.V. De zaak betreft een geschil over de beëindiging van het dienstverband van [appellante] op basis van bedrijfseconomische omstandigheden. [appellante] was sinds 2001 in dienst bij Bravilor en had verschillende functies vervuld, maar haar functie als Assembly Assistent kwam te vervallen door reorganisatie. Het hof oordeelde dat Bravilor voldoende herplaatsingsinspanningen had verricht en dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De kantonrechter had eerder de verzoeken van [appellante] om wedertewerkstelling en een billijke vergoeding afgewezen. Het hof bevestigde deze beslissing, oordelend dat de reorganisatie en de beëindiging van het dienstverband gerechtvaardigd waren. De verzoeken van [appellante] om een billijke vergoeding en vergoeding voor immateriële schade werden afgewezen, omdat het hof geen ernstige verwijtbaarheid van Bravilor kon vaststellen. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan [appellante] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.249.598/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 6936518 \ AO VERZ 18-64
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 april 2019
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J. du Bois te Amsterdam,
tegen
BRAVILOR BONAMAT B.V.,
gevestigd te Heerhugowaard,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.A.A. Kool te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Bravilor genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van het hof op
14 november 2018, onder aanvoering van elf grieven en aanbieding van bewijs in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op
15 augustus 2018 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en aan [appellante] zal toekennen een billijke vergoeding tot een bedrag van € 345.522,- en een bedrag voor vergoeding van geleden immateriële schade ad € 15.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander met veroordeling van Bravilor in de proceskosten in beide instanties.
Op 15 november 2018 en 24 december 2018 zijn ter griffie van het hof nadere stukken van [appellante] ingekomen.
Op 1 februari 2019 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met bijlagen van Bravilor ontvangen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in (het hof begrijpt) de proceskosten in hoger beroep.
Op 8 maart 2019 zijn zowel van Bravilor als van [appellante] nadere producties ontvangen.
Bij e-mail van 12 maart 2019 heeft [appellante] aan de griffie van het hof te kennen gegeven de bij het beroepschrift gevoegde productie 18 in te trekken.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 15 maart 2019. Bij die gelegenheid hebben voornoemde advocaten het woord gevoerd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.15 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellante] , geboren op [geboortedag] 1976, heeft vanaf 4 september 2000 op basis van een uitzendovereenkomst als productiemedewerker werkzaamheden verricht voor Bravilor. Op 12 maart 2001 is [appellante] in dienst getreden van Bravilor als Medewerker Voorbewerking B. Per 1 januari 2010 is [appellante] de functie van Assembly Assistent gaan vervullen. Het laatst verdiende salaris van [appellante] bedroeg € 1.988,01 bruto per maand op basis van een arbeidsomvang van 32 uur per week.
2.2.
Op 9 december 2016 heeft een gesprek tussen [appellante] , [A] (verder: [A] ), Manager Operations, [B] (verder: [B] ), Supervisor Assembly en direct leidinggevende van [appellante] , en [C] (verder: [C] ), HR Officer, plaatsgevonden. In het door Bravilor opgemaakte verslag van dit gesprek staat, voor zover hier van belang, dat in verband met het overhevelen van de taken van [appellante] naar de afdeling Warehouse haar functie op termijn zou komen te vervallen en dat onderzocht moest worden hoe [appellante] zou kunnen worden ingezet in passend werk, waarbij een eerste stap was de functionele mogelijkheden van [appellante] vast te (laten) stellen.
2.3.
Op 22 december 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] , [B] en [C] . In het daarvan door Bravilor opgestelde verslag staat - onder meer - dat aan [appellante] is meegedeeld dat de functie van Assembly Assistent op termijn zal verdwijnen omdat de resterende werkzaamheden van [appellante] , eveneens wegens organisatorische en bedrijfseconomische redenen, werden geautomatiseerd en herverdeeld over de verschillende productielocaties. Voorts vermeldt het verslag dat aan [appellante] is gevraagd of zij met behoud van salaris en uren de functie van Assembly Worker (voormontage en inpakwerkzaamheden) wilde bekleden als de bedrijfsarts zou oordelen dat deze functie binnen haar functionele mogelijkheden paste. [appellante] heeft zich daartoe bereid verklaard. Indien [appellante] de functie van Assembly Worker niet zou willen of kunnen accepteren, diende de mogelijkheden buiten Bravilor te worden onderzocht omdat er binnen Bravilor geen ander passend werk beschikbaar was en er geen vacatures waren.
2.4.
In een e-mail van 2 januari 2017 aan [C] heeft [appellante] een reactie gegeven op het verslag van het gesprek van 22 december 2016. [appellante] stelde zich op het standpunt dat eerst haar functionele mogelijkheden moesten worden vastgesteld alvorens de mogelijkheid van een andere functie te onderzoeken.
2.5.
Medio januari 2017 is er tussen [C] en de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellante] contact geweest over de aanzegging aan [appellante] dat haar functie definitief zou komen te vervallen en het aanbod van Bravilor in onderling overleg tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Op 18 januari 2017 heeft [C] hierover met [appellante] (en haar echtgenoot) gesproken en is aan [appellante] een stuk overhandigd met daarin de achtergronden van de aanzegging, de door Bravilor verrichte herplaatsingsinspanningen en een voorstel tot beëindiging van het dienstverband van [appellante] .
2.6.
Op 3 februari 2017 heeft Bravilor het UWV toestemming gevraagd voor opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellante] wegens bedrijfseconomische omstandigheden. [appellante] heeft verweer gevoerd tegen deze ontslagaanvraag.
2.7.
Op 27 februari 2017 heeft [appellante] zich ziek gemeld.
2.8.
Bij beslissing van 22 maart 2017 heeft het UWV de door Bravilor gevraagde toestemming geweigerd omdat, samengevat, een concreet gedocumenteerd reorganisatieplan ontbrak waardoor niet was vast te stellen of de door Bravilor gewenste wijzigingen noodzakelijk waren voor een doelmatige bedrijfsvoering en waarmee de functie van Assembly Assistent zou komen te vervallen.
2.9.
Op 19 mei 2017 heeft Bravilor een ontbindingsverzoek wegens bedrijfseconomische omstandigheden ingediend bij de rechtbank Noord-Holland. Dat verzoek is op 19 juni 2017 ingetrokken.
2.10.
Op 29 september 2017 heeft [appellante] zich hersteld gemeld bij Bravilor. De bedrijfsarts heeft [appellante] op 11 oktober 2017 hersteld verklaard. Aan het verzoek van [appellante] toegelaten te worden tot het werk heeft Bravilor geen gehoor gegeven vanwege het vervallen van de functie van [appellante] per 3 april 2017.
2.11.
Op 15 december 2017 heeft Bravilor bij de rechtbank Noord-Holland een ontbindingsverzoek ingediend vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. Dat verzoek is bij beschikking van 6 februari 2018 afgewezen. Het tegenverzoek van [appellante] om Bravilor te veroordelen tot wedertewerkstelling op straffe van een dwangsom is toegewezen. Aan die veroordeling is een termijn van twee maanden verbonden om Bravilor gelegenheid te geven om, ofwel alsnog toestemming van het UWV te verkrijgen voor opzegging van de arbeidsovereenkomst, ofwel de werkhervatting van [appellante] voor te bereiden en mogelijk te maken.
2.12.
Op 13 februari 2018 heeft Bravilor het UWV opnieuw om toestemming gevraagd voor opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellante] wegens bedrijfseconomische redenen. [appellante] heeft verweer gevoerd tegen deze ontslagaanvraag.
2.13.
Bij beslissing van 27 maart 2018 heeft het UWV de gevraagde toestemming verleend. Het UWV heeft overwogen, samengevat, dat was komen vast te staan dat de functie van Assembly Assistent per 3 april 2017 was opgeheven, dat door Bravilor aannemelijk was gemaakt dat sprake was van bedrijfseconomische redenen waardoor de arbeidsplaats van [appellante] was komen te vervallen, dat aannemelijk was dat de functie van Assembly Assistent een unieke functie was zodat het afspiegelingsbeginsel niet aan de orde was en dat binnen een redelijke termijn herplaatsing van [appellante] in een passende functie, al dan niet met behulp van scholing, niet mogelijk was.
2.14.
Bij brief van 29 maart 2018 aan [appellante] heeft Bravilor de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2018 opgezegd.
2.15.
Nadat [appellante] een aanvang had gemaakt met de executie van de hiervoor genoemde beschikking van de kantonrechter van 6 februari 2018, heeft Bravilor [appellante] op 6 april 2018 gedagvaard in kort geding. Bij vonnis van 24 april 2018 heeft de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de looptijd en de verschuldigdheid van de dwangsom, waartoe Bravilor bij beschikking van 6 februari 2018 was veroordeeld, werd geschorst of opgeschort totdat in een bodemprocedure over een vordering op grond van artikel 611d Rv was geoordeeld.
2.16.
Bij beschikking van 22 januari 2019 heeft het hof, voor zover in deze procedure van belang, de beschikking van 6 februari 2018 vernietigd voor zover Bravilor daarbij was veroordeeld om [appellante] uiterlijk op 6 april 2018 toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het hof heeft overwogen dat Bravilor destijds een zwaarwegend belang had [appellante] niet tot haar werkzaamheden toe te laten omdat - zoals inmiddels tussen partijen vast staat - de arbeidsplaats van [appellante] reeds op 3 april 2017 was vervallen, zoals ook het UWV had beslist, en dat van een werkgever niet kan worden verlangd dat hij een werknemer in april 2018 in staat stelt werkzaamheden te verrichten die behoren bij een al in april 2017 vervallen functie.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg verzocht om - samengevat weergegeven - Bravilor te veroordelen
primairtot herstel van de arbeidsovereenkomst,
subsidiairtot wedertewerkstelling van [appellante] in een functie passend bij haar opleiding en niveau, rekening houdend met haar lichamelijke beperking en tegen minimaal hetzelfde salaris
, meer subsidiairtot betaling aan [appellante] van de transitievergoeding alsmede een billijke vergoeding van € 75.000,- ,dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, alsook een bedrag aan immateriële schade, een en ander met veroordeling van Bravilor tot vergoeding van door [appellante] gemaakte (advocaat)kosten.
3.2.
Bravilor heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellante] afgewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld, samengevat, dat Bravilor in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot aanpassing van haar ondernemingsstructuur en voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de functie van Assembly Assistent is komen te vervallen vanwege maatregelen die om bedrijfseconomische redenen nodig zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering en dat daarmee de redelijke grond van opzegging als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder a BW voldoende is komen vast te staan, dat voldoende is komen vast te staan dat herplaatsing van [appellante] binnen een redelijke termijn onmogelijk is, dat een wettelijke grondslag voor toewijzing van het verzoek tot wedertewerkstelling van [appellante] in een passende functie ontbreekt en dat er geen reden is om aan [appellante] een billijke vergoeding en/of een vergoeding voor geleden immateriële schade toe te kennen. Ten slotte is [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op. De grieven 1 tot en met 9 richten zich in de kern tot de beslissing dat sprake is van bedrijfseconomische omstandigheden als redelijke grond voor de beëindiging van het dienstverband van [appellante] . Met grief 10 komt [appellante] op tegen de afwijzing van het verzoek een billijke vergoeding toe te kennen. Grief 11 houdt in dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade ten onrechte is afgewezen.
3.5.
[appellante] heeft haar grieven als volgt onderbouwd. Het met de reorganisatie beoogde doel tot een plattere organisatie te komen is door Bravilor niet behaald. Zowel in april 2017 als in juni 2018 heeft Bravilor een vacature voor een Manager Operations, welke functie door de door Bravilor voorgestelde reorganisatie was komen te vervallen, opengesteld. Verder had het door Bravilor aan het UWV overgelegde document ‘Professionalisering Operations’ dan wel de uitwerking daarvan geen waarde voor de positie en functie van [appellante] , aangezien er voor haar voldoende herplaatsingsmogelijkheden binnen Bravilor waren. Het ontslag van [appellante] is dus niet noodzakelijk geweest voor het slagen van de door Bravilor beoogde reorganisatie. Door Bravilor zijn geen serieuze herplaatsingsinspanningen verricht. Zodoende heeft Bravilor onvoldoende rekening gehouden met de belangen van [appellante] . Nu er door de door Bravilor gewenste reorganisatie maar één arbeidsplaats is komen te vervallen, te weten die van [appellante] , volstond een marginale toetsing door de kantonrechter niet. Bovendien is geen aandacht besteed aan een groot aantal door [appellante] in het inleidend verzoekschrift aangevoerde punten waarmee [appellante] voldoende concreet heeft onderbouwd dat Bravilor erop uit was haar ‘te isoleren en eruit te werken’. In de laatste periode van haar dienstverband is [appellante] op ontoelaatbare wijze gepest en getreiterd. Bravilor heeft zich jegens [appellante] niet als een goed werkgever gedragen en heeft aangestuurd op een verstoorde arbeidsverhouding, zodat een billijke vergoeding op zijn plaats is. Daarnaast dient aan [appellante] een vergoeding voor immateriële schade te worden toegekend. Het zwaarwegende en langdurige arbeidsconflict heeft een grote impact (gehad) op [appellante] en haar gezin.
3.6.
Met betrekking tot de grieven 1 tot en met 9, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, overweegt het hof het volgende. Gelet op de door Bravilor overgelegde (financiële) stukken en de toelichting op de door haar voorgestane reorganisatie is voldoende aannemelijk geworden dat Bravilor voor een doelmatige bedrijfsvoering in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het nemen van kostenbesparende maatregelen en tot het laten vervallen van arbeidsplaatsen. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, is door de reorganisatie niet alleen haar functie opgeheven maar zijn in totaal acht arbeidsplaatsen komen te vervallen. Bravilor heeft gemotiveerd betwist dat na voltooiing van de reorganisatie een nieuwe Manager Operations is aangenomen. De herinvoering van deze functie is volgens Bravilor ook niet aan de orde, alleen al niet omdat in verband met internationale ontwikkelingen de productielocaties van Bravilor steeds meer naar het buitenland worden verplaatst. Dit laatste is door [appellante] niet betwist. Dat de herstructurering door Bravilor zou zijn teruggedraaid, zoals [appellante] ter zitting heeft betoogd, mist daarom feitelijke grondslag. Aldus wordt ervan uitgegaan dat de door Bravilor gestelde reorganisatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
3.7.
Wat betreft de herplaatsing wordt het volgende overwogen. Op 9 december 2016 hebben partijen gesproken over het onderzoeken van de mogelijkheid van een andere passende functie voor [appellante] vanwege het wegvallen van de functie van Assembly Assistent. Op 22 december 2016 hebben partijen gesproken over de functie van Assembly Worker als (enige) mogelijke passende functie voor [appellante] , afhankelijk van het oordeel van de bedrijfsarts over haar functionele mogelijkheden. In het op 18 januari 2017 aan [appellante] overhandigd schriftelijk stuk staat dat er voor [appellante] geen passende functies zijn en dat, gelet op inhoud en niveau van de functie, de functie van Assembly Worker de enige geschikte is, dat die functie evenwel door zowel [appellante] als de bedrijfsarts niet geschikt was bevonden vanwege de medische beperkingen van [appellante] en dat [B] bij alle kantoorafdelingen had geïnformeerd of daar werkzaamheden beschikbaar waren die aansloten op de competenties van [appellante] , echter zonder resultaat. Het hof is van oordeel dat Bravilor aldus voldoende herplaatsingsinspanningen heeft verricht. Kort daarna is [appellante] wegens ziekte uitgevallen. Dat er ten tijde van de tweede ontslagaanvraag binnen Bravilor passende functies voor [appellante] bestonden, zoals [appellante] heeft aangevoerd, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Bravilor heeft terecht aangevoerd dat en waarom de toen - al dan niet tijdelijk - beschikbare functies vanwege specifieke ervarings- of opleidingseisen dan wel gelet op haar fysieke beperkingen niet passend waren voor [appellante] .
3.8.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat sprake is van een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder a BW en dat herplaatsing van [appellante] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is, zoals ook door de kantonrechter is geoordeeld. Daarmee falen de grieven 1 tot en met 9.
3.9.
Het hof ziet geen aanleiding om aan [appellante] een billijke vergoeding toe te kennen. Zoals reeds overwogen, is de arbeidsovereenkomst op goede gronden ontbonden. Verder is niet aan de orde dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Bravilor. De opmerkingen die onder andere [B] aan het adres van [appellante] zou hebben gemaakt (welke zijn betwist dan wel zijn genuanceerd door Bravilor), de gang van zaken bij de keuring van [appellante] (welke naar het oordeel van het hof niet onjuist is geweest), de vermeende schending van privacy door het indienen van de Functionele Mogelijkheden Lijst aan het UWV (waartegen toen door [appellante] noch haar toenmalige advocaat is geageerd) en de verschillende door Bravilor tegen [appellante] gestarte procedures (waarin [appellante] door haar opstelling ook een aandeel heeft gehad) kunnen niet tot dat oordeel leiden. Dat [appellante] zou zijn gepest en getreiterd en volgens haar zeggen ‘eruit is gewerkt’, heeft zij niet concreet onderbouwd en volgt ook niet uit de stukken. Grief 10 slaagt evenmin.
3.10.
[appellante] heeft ook in hoger beroep haar verzoek om een vergoeding wegens geleden immateriële schade toe te kennen niet concreet onderbouwd. Dat het arbeidsconflict een grote impact heeft (gehad) op [appellante] en haar gezin, is hiertoe onvoldoende. Dat betekent dat grief 11 eveneens faalt.
3.11.
[appellante] heeft bewijs aangeboden van haar stellingen, in het bijzonder door het horen van haar echtgenoot en haarzelf als getuigen. [appellante] heeft evenwel geen concrete feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan het voorgaande nopen. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod van [appellante] voorbij.
3.12.
De slotsom is dat de verzoeken van [appellante] niet toewijsbaar zijn. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd en [appellante] zal, als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Bravilor gevallen, op € 741,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. Boot, A.M.A. Verscheure en E.W. de Groot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019.