ECLI:NL:GHAMS:2019:1508

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
200.206.140/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diverse vorderingen tot schadevergoeding na beëindiging van samenwerking tussen partijen met betrekking tot een website voor oudheidkundige munten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten [X] en BVBA [X] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft diverse vorderingen tot schadevergoeding na de beëindiging van de samenwerking tussen partijen, die zich richtte op de ontwikkeling en exploitatie van een website voor verzamelaars van oudheidkundige munten. De rechtbank had eerder geoordeeld over de verplichtingen van partijen onder verschillende overeenkomsten, waaronder een servicecontract en een inspanningsovereenkomst. De appellanten vorderden onder andere schadevergoeding wegens het niet nakomen van contractuele verplichtingen door de geïntimeerden [Y] en [Y] Beheer, die ook vorderingen hadden ingesteld tegen de appellanten. Het hof heeft de feiten vastgesteld die door de rechtbank zijn aangenomen en heeft de vorderingen van beide partijen beoordeeld. Het hof oordeelde dat de geïntimeerden recht hadden op schadevergoeding wegens verzwegen omzet en dat de appellanten niet voldoende hadden aangetoond dat zij aan hun verplichtingen hadden voldaan. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerden gedeeltelijk toegewezen en de appellanten hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding, met inachtneming van de wettelijke rente. De proceskosten werden eveneens toegewezen aan de zijde van de appellanten, die grotendeels in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.206.140/01
zaak- en rolnummers rechtbank Amsterdam: C/13/446514 / HA ZA 09-4072 en C/13/565196 / HA ZA 14-515
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 april 2019
inzake

1.[X] ,

wonende te [woonplaats] ( [land] ),
2. de vennootschap naar Belgisch recht
BVBA [X] EN CO SBRL,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ( [land] ),
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. T. van den Bout te Voorburg,
tegen

1.[Y] ,

wonende te [land] ,
2.
[Y] EN LAGEZE BEHEER B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. E.H.C.M. Bustamente-Oosterbroek te Laren (Noord-Holland).

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna [X] , BVBA [X] en gezamenlijk [X] c.s. genoemd. Geïntimeerden worden hierna [Y] , [Y] Beheer en gezamenlijk [Y] c.s. genoemd.
[X] c.s. zijn bij dagvaardingen van 5 december 2016, hersteld bij herstelexploot van 19 december 2016, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2016, gewezen onder bovengenoemde zaak- en rolnummers tussen [Y] c.s. als eisers en [X] c.s. als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaar-bij-voorraadverklaring, met producties;
- akte rectificatie van [X] c.s.;
- memorie van antwoord, tevens wijziging van eis en memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 april 2018 doen bepleiten, [X] c.s. door mr. Van den Bout voornoemd en [Y] c.s. door mr. Bustamente-Oosterbroek voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid om te re- en dupliceren. Ter zitting is, als onderdeel van een deelschikking, de vordering in het incident ingetrokken. De schikking is in een proces-verbaal vastgelegd. Voorts is ter zitting afgesproken dat een enkelvoudige comparitie zou worden bepaald om een algehele minnelijke regeling te beproeven. Het hof heeft vervolgens met inachtneming van de van partijen ontvangen verhinderdata tweemaal een enkelvoudige comparitie bepaald, die beide keren als gevolg van ziekte van de advocaat van [X] c.s. geen doorgang heeft gevonden. Ten slotte is arrest gevraagd.
[X] c.s. hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog alle vorderingen van [Y] c.s. zal afwijzen, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten.
[Y] c.s. hebben in het principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
In incidenteel appel hebben zij geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij hun hierna te bespreken vorderingen zijn afgewezen alsmede tot toewijzing van die vorderingen met inachtneming van de hierna te vermelden eiswijzigingen in hoger beroep en met beslissing over de proceskosten; alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
[X] c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, voor zover dat in incidenteel appel wordt bestreden, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[X] is aandeelhouder en bestuurder van BVBA [X] . Deze vennootschap houdt 95% van de aandelen in S.A. Tradart Brussels N.V. (hierna: TAB). De overige 5% van de aandelen is in handen van Tradart Zwitserland (hierna:TAZ). [X] is ook bestuurder van TAB. [X] c.s. alsmede TAB houden dan wel hielden zich onder meer bezig met de handel in oudheidkundige munten.
2.2
[Y] is aandeelhouder en bestuurder van [Y] Beheer. [Y] is een verzamelaar van oudheidkundige munten.
2.3
[Y] Beheer en TAB zijn in 2002 een samenwerking aangegaan voor het bouwen van een website voor verzamelaars van oudheidkundige Griekse en Romeinse munten: [naam website] Een offerte van [Y] Beheer voor het bouwen van de website is op 27 juni 2002 door [X] namens TAB getekend. Daarin was bepaald dat de kosten voor de ontwikkeling van de website op 50/50-basis zouden worden gedeeld. Rond mei 2003 is TAB uit dit project gestapt.
Het servicecontract
2.4
Vervolgens hebben [Y] Beheer en BVBA [X] het websiteproject volgens een andere formule, onder meer niet langer database-gestuurd, voortgezet. Zij hebben daartoe op 1 juli 2003 een overeenkomst gesloten, die hierna in navolging van partijen het servicecontract zal worden genoemd. Daarin is bepaald dat [Y] Beheer de website vanaf dat moment voor eigen rekening en risico verder zal afbouwen, onderhouden en exploiteren. De considerans meldt dat “de site vrijwel exclusief ten dienste staat voor Tradart’s marketing-, verkoop- en promotieactiviteiten en het redelijk is ervoor een vergoeding te ontvangen”. Het servicecontract bepaalt voorts – voor zover relevant:
Art. 5 Vergoedingen
(…)
2 Voor afname door [BVBA [X] ] van [ [naam website] ] webdiensten (…) wordt door [ [Y] Beheer] een vergoeding verlangd over de door [TAB], [ [X] ] en [BVBA [X] ] verkochte oudheidkundige munten van:
- 6,0% over de omzet (exclusief BTW) met haar bestaande klanten; en
- 6,0% over de omzet (exclusief BTW) met nieuwe.
(…)
3 Aan het einde van ieder kwartaal wordt door [BVBA [X] ] aan [ [Y] Beheer] een opgave verstrekt van de omzet, (…), op basis waarvan [ [Y] Beheer] haar nota opmaakt. [BVBA [X] ] verplicht zich om deze binnen veertien dagen aan [ [Y] Beheer] te voldoen.
4 Aan het einde van elk kalenderjaar verstrekt [BVBA [X] ] aan [ [Y] Beheer] (…) een accountantsverklaring over de omzetrekening.
Art. 6 Slotbepalingen
1. De contractduur loopt voor een periode van 3 jaar te rekenen vanaf de dag waarop “under construction” is vervangen door de website [naam website] .
(…)
7 Partijen verplichten zich over en weer al het mogelijke te doen en te zullen laten hetgeen hun wederzijdse bedrijfsvoering redelijkerwijs zou kunnen schaden.
Het servicecontract is na ommekomst van de termijn van drie jaar als bedoeld in art. 6 lid 1 stilzwijgend voor onbepaalde tijd verlengd. Een accountantsverklaring over de omzetrekening als bedoeld in art. 5 lid 4 is nooit verstrekt.
De inspanningsovereenkomst met bijbehorende ‘sideletters’
2.5
Op 27 of 28 mei 2004 is TAB in gerechtelijke liquidatie, een Belgische insolventieprocedure, gegaan. [Y] heeft de handelsvoorraad oudheidkundige munten van de curator van TAB gekocht voor € 105.000, met het doel het grootste deel daarvan door [X] c.s. te laten doorverkopen en aldus [X] c.s. in staat te stellen een doorstart te maken met de muntenhandel van TAB. In een overeenkomst die [Y] met [X] c.s. op 24 september 2004 is aangegaan, getiteld inspanningsovereenkomst (hierna: de inspanningsovereenkomst), hebben [X] c.s. zich verbonden om zich een uiterste inspanning te getroosten om die (door [Y] gekochte en aan hen ter beschikking gestelde) handelsvoorraad van TAB te verkopen en is afgesproken de daarbij gerealiseerde winst gelijkelijk te delen. De inspanningsovereenkomst bepaalt voorts, voor zover van belang:
Art. 02
doorverkoop
(…)
5. [X] en/of [BVBA [X] ] zullen de door hen verkochte munten onder de naam [naam website] factureren. Doel daarvan is om I bekendheid te geven aan [naam website] , en II om een zelfstandige, in eigendom van [X] en/of [BVBA [X] ], verkooporganisatie te vestigen.
Art. 04
slotbepalingen
1. Partijen zullen wekelijks over de verkoopvoortgang in overleg treden. Ter voorbereiding van dit overleg verschaft [ [X] c.s.] aan [Y] een schriftelijke rapportage over de voortgang.
(…)
3. [X] besteedt wekelijks 3 dagen aan klantenbezoek, 1 aan [ [naam website] ] en een 1 aan kantoor.
2.6
[Y] enerzijds en [X] c.s. anderzijds zijn twee nadere overeenkomsten bij de inspanningsovereenkomst aangegaan. De eerste daarvan, hierna in navolging van partijen Sideletter 1 genoemd, is getekend op 20 december 2004 en bepaalt, voor zover van belang:
art. 01
eigendomsvoorbehoud
1. [Y] verkoopt de munten aan [X] en/of [BVBA [X] ] onder de strikte voorwaarde van eigendomsvoorbehoud;
(…)
Art. 02
borgstelling
1. [X] stelt zich persoonlijk garant voor de vordering die [Y] op enig moment op [BVBA [X] ] mocht hebben. (…)
2. [BVBA [X] ] staan garant voor de vordering die [Y] op enig moment mocht hebben uit hoofden van diens verkopen van oudheidkundige munten aan [X] . (…)
Art. 03
renteclausule
1. Bij in gebreke stelling heeft [Y] recht op een direct opeisbare rente vergoeding;
2. De rente die bij het in gebreke stellen van [X] en/of [BVBA [X] ] direct opeisbaar is wordt berekend vanaf de datum waarop de faktuur gesteld is en bedraagt 1 % per maand of gedeelte daarvan;
(…)
Art. 04
slotbepalingen
1. Zonder dat daartoe een uitdrukkelijke in gebreke stelling vereist is, is [X] en/of [BVBA [X] ] reeds in gebreke als de betalingstermijn van 10 dagen factuurdatum overschreden is. (…)
In de tweede aanvulling op de inspanningsovereenkomst, getekend op 21 juli 2005, (hierna in navolging van partijen Sideletter 2 genoemd) is vastgelegd dat [Y] aan [X] c.s. in aanvulling op de handelsvoorraad van TAB uit zijn eigen verzameling steeds munten aan [X] c.s. ter beschikking zal stellen voor verkoop door hen, dit tot een waarde van maximaal € 100.000, zodat de aan [Y] toebehorende handelsvoorraad van [X] c.s. (hierna: de Handelsvoorraad) op peil blijft. Overeengekomen werd dat de in de inspanningsovereenkomst vastgelegde inspanningsverplichting van [X] c.s. met bijbehorende winstdelingsregeling (50-50) geldt voor de gehele Handelsvoorraad.
De kredietbriefovereenkomst (KBO)
2.7
Op 1 mei 2007 zijn [Y] en [X] c.s. een ‘kredietbriefovereenkomst’ (hierna: KBO) aangegaan, waarin [Y] verklaart bereid te zijn het aan [X] c.s. verstrekte krediet uit te breiden tot maximaal € 200.000. De overeenkomst houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
De faciliteit is als volgt opgebouwd:
Een krediet verstrekt in de vorm van boekvorderingen m.b.t. “md.dg.jr-nr-FRB” & “md.dg.jr.BNL” nota’s, tot een maximumbedrag van
EUR 100.000,=en geldig tot wederopzegging. Het doel van deze faciliteit is om de inmiddels tot c 85.000,- euro opgelopen omvang van de boekvorderingen te formaliseren. [ [X] ] en/of [BVBA [X] ], streven ernaar om zo weinig mogelijk gebruik te hoeven maken van deze faciliteit. (…)
Een financiering verstrekt in de vorm van Griekse & Romeinse oudheidkundige munten uit de muntenverzameling van [ [Y] ], tot een maximum bedrag (tegen interne verrekenprijzen) van
EUR 100.000,=en geldig tot wederopzegging. (…)
Conditieskredietfaciliteit (subfaciliteit A)
[…]
Debetrente:1,0 % per maand, of gedeelte daarvan [zie side-letter 1, de dato 20 december 2004]. (…) De debetrente wordt maandelijks achteraf in rekening gebracht, en is rentedragend 10 dagen na factuurdatum. De aflossing- & rentestructuur heeft tot
doelom u een prikkel te geven teneinde
de vorderingenomvang zo laag mogelijk te houden. (…)
Boetebeding:Bij aflossingsverzuim, dat wil zeggen:
1. bij te late en/of te lage, dan wel bij geen betaling van de maandelijkse aflossing;
2. en/of bij overschrijding van EUR 100.000,= “kredietlimiet”, vervalt
per gebeurteniseen direct opeisbare boete van EUR 25,= per dag, met een minimum van EUR 250,=.
Nederlands recht
2.8
Op alle genoemde overeenkomsten is Nederlands recht van toepassing. [Y] heeft alle overeenkomsten opgesteld.
Einde van de samenwerking
2.9
Op 4 november 2007 schreef [Y] aan [X] :
Zojuist ben ik tot een besluit gekomen m.b.t. het falende karakter van onze samenwerking (…).
4. (…) U bent een behoorlijk ONBETROUWBARE partner gebleken;
5. in een uiterste, en daarmee laatste, poging om de zaak nog een keer op de rail te zetten geef ik u de kans om mij van het tegendeel te overtuigen, door duidelijk uiteen te zetten hoe en waarom u vindt dat wij nog verder kunnen/moeten gaan (…). Produceer maar een business plan waarin u duidelijk laat zien hoeveel tijd u waaraan denkt te gaan besteden en met welke resultaten, en motiveer maar waarom ik u (samen met uw projectaannames) nu ineens zou moeten geloven. (…) Blijkt dan dat u op 11 november daar niet in bent geslaagd, dan moet u mijn voorraad munten op 13 november in Parijs inleveren (…).
2.1
Na een reactie van [X] op deze brief heeft [Y] bij e-mail van 5 november 2007 aan [X] geschreven dat zij al zijn munten moest inleveren en dat zij dat kon doen op 13 november om 19:00 uur bij zijn schoonmoeder te Parijs.
2.11
In reactie hierop heeft [X] op 12 november 2007 aan [Y] gemaild, voor zover van belang:
Zoals ik reeds meedeelde telefonisch, is het niet mogelijk dat ik op 13 november deze goederen bij uw schoonmoeder kom afleveren. (…) Zeg mij hoelang u bij uw schoonmoeder zult blijven. of kunnen we een andere datum vaststellen.
2.12
In reactie hierop heeft [Y] op 12 november 2007 aan [X] gemaild dat zij de Handelsvoorraad de volgende dag aan hem persoonlijk kon afleveren in de receptie van zijn hotel in Parijs, ongeveer 1,3 km verwijderd van de Rue Drouot, waar [X] die dag zou zijn met het oog op (voorbereidingen voor) een op 14 november 2007 in Parijs te houden veiling.
2.13
Bij e-mail van 16 november 2007 heeft [Y] aan [X] geschreven dat zij geen gehoor had gegeven aan de verzoeken in zijn bericht van 4 november 2007 om hem van het nut van een verdere samenwerking te overtuigen, althans om de Handelsvoorraad op 13 november 2007 aan hem terug te geven, en voorts:
Hierbij zeg ik de krediet- en financieringsfaciliteit op zoals vastgelegd in de kredietbrief van 1 mei 2007.
2.14
Bij brief van 26 november 2007 heeft [Y] aan [X] c.s. geschreven:
(…) Bijgevolg heb ik dan ook geen andere keus dan om:
1. de krediet en financieringsfaciliteit op te zeggen
2 de samenwerking m.b.t. Verkoop voorraad TAB te beëindigen; (…)
2.15
BVBA [X] schreef op 10 december 2007 aan [Y] :
Betreft:EindeService Contract Website(…) dd. 1 juli 2003
Per brief dd. 26 november 2007 hebt U de samenwerking tussen Uzelf aan de ene kant,
[ [X] ] en [BVBA [X] ] aan de andere kant, éénzijdig beëindigd.
In deze brief heeft U [ [X] ] en [BVBA [X] ] aangezet om het
Service Contract Website (…)dd. 1 juli 2003 op te zeggen. (…)
Voor zoverre het nodig zou zijn, bevestig ik U bij huidig schrijven dat voormelde
overeenkomst ons niet meer bindt.
Niettegenstaande de hoge financiële lasten is het trouwens onmogelijk gebleken een website op te bouwen dat mijn commerciële belangen behartigt en tevens al uw eisen zou inwilligen. (…)
2.16
Op 27 of 28 december 2007 heeft [Y] de Handelsvoorraad van [X] c.s. terugontvangen. Hij heeft die vervolgens via een veilinghuis verkocht voor € 45.189,34.
2.17
Een op 13 augustus 2008 gedateerde verklaring van [A] houdt – vertaald uit het Engels en zakelijk weergeven – in dat hij een intentie-afspraak had om een verzameling antieke Griekse en Romeinse munten te kopen voor de prijs van € 126.000, dat de uiterste leveringsdatum 13 november 2007 was en dat de koop niet doorging toen [Y] meedeelde die datum niet te kunnen halen.

3.Beoordeling

3.1
[Y] c.s. hebben in eerste aanleg een zevental vorderingen tegen [X] c.s. ingesteld, waarvan de meeste weer uiteenvallen in deelvorderingen. Voor zover die vorderingen in hoger beroep nog ter discussie staan, zullen zij hierna worden weergegeven. Het hof volgt daarbij de (aan [Y] c.s. ontleende) nummering en formulering van de vorderingen uit het vonnis:
I: Ten aanzien van de schade van [Y] Beheer m.b.t. het servicecontract: [X] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de schade aan [Y] Beheer, welke schade als volgt is samengesteld:
2. websiteblokkade € 81.526,40
3. verzwegen omzetinformatie over TAB € 38.149,49
5. nakomingsweigering van artikel 6:7 € 99.379,57
6. opzegging van het servicecontract € 40.717,75
II: Ten aanzien van de schade van [Y] ter zake van de inspanningsovereenkomst: [X] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de schade aan [Y] Beheer, welke schade als volgt is samengesteld:
1. verschil waarde inbreng tussen partijen € 471.530,29
5. claim i.v.m. de verkoop van valse munten € 29.215,95
III: Ten aanzien van de schade van [Y] ter zake van de KBO: [X] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de schade, bestaande uit:
1. afgifteweigering v/d munten € 80.810,66
V: Ten aanzien van de vorderingen die [Y] c.s. op [X] c.s. hoofdelijk hebben: vast te stellen dat die vorderingen aan hen betaald dienen te worden.
De vorderingen zijn als volgt verdeeld:
1. Aan [Y] Beheer wordt toegekend een bedrag van
€ 40.351,37
Waarop in 2012 door TAB betaald werd
€ 1.756,36
Zodat resteert te betalen € 38.595,01
2. Aan [Y] wordt toegekend een bedrag van
€ 218.737,56
totaal: € 257.332,57
VI: [X] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de bedragen genoemd onder I, II, III en V te rekenen vanaf de dag van de dagvaarding (te weten 3 november 2009) tot aan de dag der algehele voldoening, te voldoen binnen zeven dagen na datum van het vonnis.
VII: [X] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure waaronder de buitengerechtelijke kosten te begroten op € 25.000 en de nakosten met de bepaling dat [X] c.s. de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn vanaf 14 dagen na de dag van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2
De rechtbank heeft vordering I.3 toegewezen tot een bedrag van € 25.265,28 ten aanzien van BVBA [X] , vordering II.5 toegewezen ten aanzien van [X] en vordering III.1 toegewezen ten aanzien van [X] c.s., alles vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 3 november 2009 tot de dag van betaling. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [X] c.s. met hun grieven op. Voor het overige heeft de rechtbank de genoemde vorderingen van [Y] c.s. afgewezen. Tegen de afwijzing van de vorderingen I.2, I.5, I.6, II.1 en V alsmede tegen de gedeeltelijke afwijzing van vordering I.3 en VI komen [Y] c.s. met hun grieven op. Zij hebben die vorderingen in appel daarbij deels gewijzigd, zoals hierna te melden (zie 3.7, 3.13, 3.17, 3.19 en 3.31). Het hof zal de vorderingen (inclusief de wijzigingen daarvan) bespreken in de in 3.1 weergegeven volgorde.
Vordering I.2: websiteblokkade (grief A van [Y] c.s.)
3.3
[Y] c.s. vorderen een bedrag van € 81.526,40 aan schadevergoeding op de grond dat BVBA [X] zich niet voldoende heeft ingespannen om van het websiteproject een succes te maken en aldus haar verplichtingen jegens [Y] c.s. niet is nagekomen. Zij stellen daartoe in appel dat BVBA [X] het hele project heeft tegengewerkt en het exploiteren van de website onmogelijk heeft gemaakt, eerst door over te stappen naar een niet database-gestuurde website, vervolgens door te stoppen met de database-bouw voor de munten en ten slotte door het blokkeren van de website; dit, terwijl [Y] c.s. inmiddels ruim hadden geïnvesteerd in het hele project en veel arbeid hadden geleverd ten behoeve van de bouw van de website. Die investeringen en arbeid dienen [X] c.s. te vergoeden volgens [Y] c.s.
3.4
Voor zover de vordering is gebaseerd op het overstappen naar een niet database-gestuurde website faalt deze reeds op de grond dat de considerans van het servicecontract expliciet bepaalt dat (op verzoek van BVBA [X] ) is overgegaan op een niet database-gestuurde website en die overgang kennelijk mede heeft geleid tot de gewijzigde afspraken. Voorts volgt uit de stellingen van [Y] c.s. in appel dat de bouw van de muntendatabase (‘muntenencyclopedie’) ook al is gestaakt op of voor 2 februari 2003, derhalve ruim voor het aangaan van het servicecontract, toen TAB (ook volgens de stellingen van [Y] c.s.) nog de contractspartij van [Y] Beheer was, zodat – zonder een nadere toelichting, die ontbreekt – niet valt in te zien welk verwijt met betrekking tot dat staken aan [X] c.s. kan worden gemaakt.
3.5
De stelling van [Y] c.s. dat [X] c.s. de website op 1 maart 2004 hebben laten blokkeren en die blokkade tot en met 10 oktober 2007 in stand hebben gehouden, is – in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [X] c.s. – niet voldoende gemotiveerd, zodat die stelling wordt verworpen. Het hof acht in dit verband van belang dat [Y] c.s. niet (gemotiveerd) hebben gesteld dat [X] c.s. het in hun macht hadden de website te blokkeren of te doen blokkeren, terwijl ook niet is gesteld of gebleken dat [Y] c.s. op enig moment aan [X] c.s. hebben verzocht om de blokkade op te heffen of te doen opheffen of zelf enige poging in die richting hebben ondernomen. Ter zitting in hoger beroep hebben [Y] c.s. desgevraagd verduidelijkt dat [X] c.s. aan [Y] c.s. opdracht hebben gegeven de website te blokkeren en geblokkeerd te houden. Bedoeld wordt kennelijk – nu niet is gesteld of gebleken dat [X] c.s. aan [Y] c.s. een juridisch bindende instructie tot blokkade van de website konden geven – dat [Y] c.s. een verzoek van [X] c.s. daartoe hebben ingewilligd. Onder die omstandigheden is van een tekortkoming van BVBA [X] in de nakoming van haar verbintenissen uit het servicecontract of een onrechtmatig handelen van [X] c.s. jegens [Y] c.s. geen sprake. Overigens is ook onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de blokkade tot schade voor [Y] c.s. heeft geleid, die aan de gestelde tekortkoming dan wel onrechtmatige daad van [X] c.s. kan worden toegerekend. De investeringen van [Y] c.s. in de website komen op grond van het servicecontract voor hun eigen rekening. Dat [Y] c.s. als gevolg van de blokkade inkomsten hebben gederfd, is niet (voldoende gemotiveerd) gesteld of gebleken.
3.6
Grief A van [Y] c.s. faalt derhalve. De rechtbank heeft vordering I.2 terecht afgewezen.
Vordering I.3: verzwegen omzet (grief I van [X] c.s. en grief B van [Y] Beheer)
3.7
Vordering I.3 van [Y] Beheer strekt tot schadevergoeding wegens niet-nakoming van art. 5.2 van het servicecontract, dat haar jegens BVBA [X] recht geeft op een commissie van 6% over de omzet van [X] c.s. en TAB. Volgens [Y] Beheer heeft BVBA [X] een deel van deze omzet verzwegen, zodat [Y] Beheer daarover commissie heeft gederfd. Daarnaast stelt zij recht te hebben op commissie over de verkopen door de curator van TAB, die volgens haar € 105.000 bedragen. Zij becijfert de gederfde commissie, na een vermeerdering van eis in appel met een bedrag van € 10.882,39 op (€ 25.265,28 + € 10.882,39) = € 36.147,67. [Y] Beheer betoogt met grief B dat over dit bedrag bovendien uit hoofde van de KBO, althans Sideletter 1, aan haar contractuele rente en een boete van € 250,- is verschuldigd.
3.8
Wat de eisvermeerdering betreft, hebben [X] c.s. bij memorie van antwoord in het incidenteel appel slechts betoogd dat deze buiten beschouwing dient te blijven omdat [Y] c.s. de eisvermeerdering uitsluitend in het kader van hun verweer tegen grief I van [X] c.s., en derhalve uitsluitend in het principaal appel, naar voren hebben gebracht. Volgens [X] c.s. is eisvermeerdering in appel slechts mogelijk met een grief in het incidenteel appel. Dit laatste is op zichzelf juist, maar anders dan [X] c.s. kennelijk menen, kunnen niet slechts stellingen die onder de kop “incidenteel appel” staan dan wel uitdrukkelijk als grief zijn betiteld als een grief in het incidenteel appel worden gekwalificeerd. De eisvermeerdering van [Y] Beheer met een bedrag van € 10.882,39 voor gederfde commissie is duidelijk kenbaar uit de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [Y] c.s. Zij wordt daarin tweemaal vermeld onder de kop “eisvermeerdering”, te weten na het verweer tegen grief I van [X] alsmede in het petitum, en kan derhalve redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als een grief in het incidenteel appel. Aan [X] c.s. is de vermeerdering van eis kennelijk ook niet ontgaan. De eisvermeerdering wordt derhalve toegestaan. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde.
Tegen de verschuldigdheid van het bedrag van € 10.882,39, waarmee de eis in appel is vermeerderd, hebben [X] c.s. in hun memorie van antwoord in incidenteel appel geen verweer gevoerd. Eerst bij pleidooi in hoger beroep hebben zij daartegen uitvoerig verweer gevoerd, doch dat is tardief ingevolge de tweeconclusieregel, die meebrengt dat het verweer, behoudens uitzonderingen die zich hier niet voordoen, in de memorie van antwoord dient te worden gevoerd. Het bedrag van € 10.882,39 zal derhalve worden toegewezen.
3.9
Met grief I betogen [X] c.s. onder meer dat de rechtbank de ingangsdatum van het servicecontract – en daarmee de ingangsdatum van de verplichting om commissie te betalen – ten onrechte op 20 februari 2003 heeft bepaald. [X] c.s. stellen, naar het hof begrijpt, dat de website op of omstreeks 15 april 2003 online is gegaan, maar dat deze toen nog niet naar behoren functioneerde (I.9 memorie van grieven), in verband waarmee partijen hebben afgesproken dat BVBA [X] pas met ingang van 1 oktober 2003 verplicht zou zijn om commissie te betalen. Zij wijzen erop dat in het servicecontract, naar het hof begrijpt in artikel 5 lid 1, is vermeld dat de website voor rekening en risico van [Y] Beheer wordt geëxploiteerd vanaf het moment dat deze “online gaat”, waaruit volgt dat dit ten tijde van de ondertekening van het contract nog niet het geval was. Verder wijzen zij erop dat [Y] Beheer ook pas vanaf eind september 2003 commissie in rekening is gaan brengen (althans geen aanspraak heeft gemaakt op commissie over het tweede en derde kwartaal van 2003) en mitsdien volgens de door [X] c.s. bedoelde betekenis van het contract daaraan uitvoering heeft gegeven.
3.9.1
Het hof overweegt dat partijen het oneens zijn over de uitleg van het servicecontract wat betreft de ingangsdatum van de verplichting van [X] c.s. tot betaling van commissie. Voor de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van het contract mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.9.2
Uit het servicecontract en meer in het bijzonder artikel 5 lid 2 volgt dat de vergoedingsplicht van [X] c.s. is gerelateerd aan de mogelijkheid voor [X] c.s. om van de website nuttig gebruik te maken. Het moment waarop de website online is gegaan, is daarvoor niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend. [X] c.s. hebben gemotiveerd uiteengezet dat de website ten tijde van het aangaan van het servicecontract nog niet naar behoren functioneerde, hetgeen door [Y] c.s. onvoldoende gemotiveerd is weersproken. Artikel 5 lid 1 van het servicecontract geeft in dit verband steun aan de stelling van [X] c.s. Niet betwist is voorts dat [Y] Beheer aanvankelijk pas aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de commissie over de periode vanaf 1 oktober 2003. Gesteld noch gebleken is dat zij bij BVBA [X] heeft aangedrongen op ontvangst van een opgave van de omzet over het tweede en derde kwartaal van 2003, teneinde ook over die kwartalen commissie in rekening te kunnen brengen. In het licht van het een en ander hebben [Y] c.s. onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd dat zij recht hebben op commissie vanaf 20 februari 2003. De grief slaagt, wat betreft de ingangsdatum van de verplichting tot betaling van commissie.
3.9.3
Aangenomen moet dus worden dat de commissieregeling geldt voor de omzet die vanaf 1 oktober 2003 is gerealiseerd. Volgens [Y] c.s. is – afgezien van de vermeerdering van eis – vanaf 20 februari 2003 een totale omzet van € 420.988 verzwegen, waarover alsnog 6% commissie moet worden afgedragen. Uit productie 18 bij repliek blijkt dat van deze verzwegen omzet volgens [Y] c.s. een bedrag van € 228.852 in het tweede en derde kwartaal van 2003 is gerealiseerd (€ 165.622 + € 63.230). Volgens [Y] c.s. moet derhalve voor de periode vanaf 1 oktober 2003 – opnieuw: afgezien van de vermeerdering van eis – worden uitgegaan van een verzwegen omzet van € 192.136. Daarbij hoort een nog te betalen bedrag aan commissie van € 11.528,11 (6% van € 192.136).
3.1
De rechtbank heeft [Y] c.s. gevolgd in hun standpunt dat over de genoemde omzet van € 192.136 alsnog commissie moet worden afgedragen. Ook tegen dat oordeel komen [X] c.s. met grief I op.
3.10.1
De genoemde omzet is voor een bedrag van € 105.000 gerealiseerd door de curator van TAB. Dit betreft kennelijk de in 2.5 genoemde verkoop van de handelsvoorraad aan [Y] . [X] c.s. hebben niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist dat de curator deze omzet heeft gerealiseerd. De enkele, niet van enige toelichting voorziene, verwijzing naar de rapportages van de curator van TAB die [X] c.s. als producties 22B in eerste aanleg en 12 in hoger beroep hebben overgelegd, volstaat in dit verband niet; zeker niet nu daarin juist een bedrag van € 113.631,06 aan inkomsten uit verkopen tijdens het faillissement is opgenomen. Dat over het bedrag van € 105.000 commissie had moeten worden afgedragen, hebben [X] c.s. ook niet voldoende gemotiveerd betwist. Zij hebben slechts gesteld dat zij tijdens het faillissement van TAB geen munten van TAB meer konden verhandelen, en dat van verzwegen omzet over de periode van het faillissement dus ook geen sprake kan zijn, maar gelet op de tekst van art. 5 van het servicecontract is dit – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet een voldoende betwisting van de gehoudenheid tot commissieafdracht.
3.10.2
De rest van het bedrag van € 192.136, derhalve een bedrag van € 87.136, betreft volgens [Y] c.s. verzwegen omzet van TAB tot aan het faillissement van TAB. Zij zijn deze verzwegen omzet op het spoor gekomen doordat zij op de harddisk van een door [X] c.s. aan [Y] ter beschikking gestelde laptop commissienota’s van BVBA [X] aan TAB aantroffen. Die nota’s waren gewist maar konden weer worden opgeroepen omdat de harddisk niet opnieuw was geformatteerd. Uit die nota’s bleek van verkopen van TAB tot genoemd bedrag. BVBA [X] verkocht kennelijk munten van en namens TAB tegen een door TAB aan BVBA [X] te betalen commissie. De aangetroffen commissienota’s zijn ook daadwerkelijk door TAB aan BVBA [X] betaald. De verzwegen omzet is eerder niet opgemerkt omdat BVBA [X] in strijd met art. 5 lid 4 van het servicecontract nooit een accountantsverklaring over de ingediende omzetrekening over een kalenderjaar heeft verstrekt aan [Y] Beheer.
3.10.3
Volgens [X] c.s. heeft de rechtbank niettemin niet tot het oordeel kunnen komen dat zij omzet van TAB tot genoemd bedrag hebben verzwegen. Daartoe voeren zij allereerst aan dat [Y] c.s. geen toestemming hebben gevraagd voor het gebruiken van de gegevens op de laptop. Dit is echter onvoldoende voor het oordeel dat de gegevens niet tot bewijs mogen worden gebruikt. [X] c.s. voeren voorts aan dat de aangetroffen gegevens slechts voorlopige cijfers, berekeningen en concepten bevatten, die nog moesten worden aangepast en uitgewerkt. Nu echter onbetwist is gebleven dat het nota’s aan TAB betrof, waarin een commissie over de verkopen van TAB in rekening werd gebracht en dat die nota’s daadwerkelijk door TAB aan BVBA [X] zijn voldaan, behoeft de stelling dat de nota’s concepten waren nadere toelichting, die ontbreekt. De uitvoerige stukken die [X] c.s. in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding hebben gebracht vormen in dit opzicht niet een voldoende toelichting. Het betreffen zelf opgestelde stukken, waaronder jaarstukken van TAB en BVBA [X] , (doorlopend genummerde) verkoopfacturen van BVBA [X] , de facturen van [Y] c.s. aan [X] c.s. en een tweetal verklaringen van de boekhouder van [X] c.s. Een van die twee verklaringen (productie HB-09) ziet op de facturen van [Y] c.s. aan [X] , waarvan het hof de relevantie ontgaat. De andere verklaring (productie HB-03) ziet op verkoopfacturen van BVBA [X] , waaraan ook geen relevantie toekomt omdat de gestelde verzwegen omzet verkopen van TAB betreft. Niet gesteld of gebleken is dat de verklaring (mede) betrekking heeft op de commissiefacturen van BVBA [X] aan TAB, die in dit verband wel een rol zouden kunnen spelen. De boekhouder in kwestie, [E] , verklaart bovendien slechts dat de “hierbij gevoegde facturen op een conforme wijze in de maatschappij [BVBA [X] ] zijn opgesteld” en dat alle verkoopfacturen “opgemaakt door de maatschappij voor de jaren 2004-2005-2006-2007” bij de verklaring zijn gevoegd, terwijl op geen enkele wijze duidelijk wordt welke facturen [E] onder ogen heeft gehad en hoe zij heeft vastgesteld dat het alle facturen betrof. De door [X] c.s. in het geding gebrachte stukken bieden, ook in onderlinge samenhang beschouwd en gelet op de (zeer beperkte) toelichting die bij die stukken is gegeven, niet een voldoende betwisting van de stellingen van [Y] c.s. als weergegeven in 3.10.2. Grief I van [X] c.s. faalt derhalve, behoudens voor zover het de ingangsdatum van de verplichting van BVBA [X] tot betaling van commissie betreft. Vordering I.3 is toewijsbaar tot een bedrag van € 11.528,11.
3.11
De over dit bedrag gevorderde contractuele rente en boete heeft de rechtbank afgewezen. Daartegen komt [Y] Beheer met grief B op. Zij betoogt dat uit hoofde van de KBO, althans Sideletter 1, aan haar een contractuele rente van 1% per maand over de verzwegen omzet is verschuldigd alsmede een boete van € 250. Daartoe wordt gesteld dat [Y] Beheer het bedrag van € 11.528,11 aan BVBA [X] had gefactureerd indien zij van de verzwegen omzet had geweten. Dat zou tot een factuur hebben geleid als bedoeld onder faciliteit A van de KBO. Deze redenering gaat niet op. [Y] Beheer heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de KBO aldus moet worden uitgelegd dat de vordering wegens gederfde commissie achteraf met een fictie onder faciliteit A van de kredietbrief kan worden gebracht. Overigens zou – als dat anders was – de rente en boete aan [Y] toekomen. In de KBO is immers bepaald – voor zover hier van belang – dat [Y] aan [X] c.s. krediet verleent tot een maximumbedrag van € 100.000 ter betaling van de “boekvorderingen” die [Y] c.s. op hen hebben. De kredietverlening leidt ertoe dat die boekvorderingen – waarvan [Y] Beheer deels de rechthebbende is – tot dat maximumbedrag als voldaan gelden terwijl aan [Y] in privé tot het bedrag van die voldoening een schuld uit geldlening ontstaat, waarover een rente van 1% per maand aan [Y] verschuldigd is en – bij niet tijdige betaling of overschrijding van de kredietlimiet – een boete. Sideletter 1, waarbij [Y] Beheer evenmin partij is, geeft [Y] blijkens art. 3 lid 2 ook slechts recht op een rente van 1% per maand bij niet-betaling van facturen.
3.12
Grief B behoeft bij deze stand van zaken voor het overige geen bespreking. De grief faalt.
Vordering I.5: weigering tot nakoming art. 6 lid 7 servicecontract (grief C van [Y] Beheer)
3.13
In appel heeft [Y] Beheer haar vordering tot schadevergoeding wegens schending van art. 6 lid 7 van het servicecontract verminderd tot € 56.858,22. Zij stelt dit bedrag te zijn misgelopen aan commissie omdat BVBA [X] in strijd met die bepaling buiten het servicecontract om omzet heeft gegenereerd, en wel:
a. een omzet van € 764.642 behaald bij de veilingen Numismatique I en II te Parijs, welke veilingen BVBA [X] mede heeft georganiseerd in juni en november 2007;
b. een omzet van € 182.995 doordat [X] samen met [D] een Amerikaanse webshop heeft geopend waar zij munten heeft verkocht.
Gesteld wordt dat deze activiteiten een overtreding van art. 6 lid 7 van het servicecontract vormen, althans als onrechtmatige concurrentie jegens [Y] c.s. moeten worden beschouwd, waardoor zij schade hebben geleden in de vorm van gederfde commissie-inkomsten.
Ad a.
3.14
Volgens [Y] Beheer stond het BVBA [X] op grond van het servicecontract niet vrij om buiten [Y] Beheer (en de voor haar rekening geëxploiteerde website [naam website] ) om veilingen te organiseren. Zij baseert zich daarbij op art. 6 lid 7 (hiervoor, in 2.4 aangehaald) en art. 4 van het servicecontract. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat de website [naam website] bemiddeling bij “e-transacties” zal gaan aanbieden, waaronder muntenveilingen. Art. 6 lid 7 verbiedt aan [Y] Beheer en BVBA [X] om te handelen op een wijze die de wederzijdse bedrijfsvoering redelijkerwijs zou kunnen schaden. Dat deze bepalingen redelijkerwijs aldus moeten worden uitgelegd dat het BVBA [X] jegens [Y] Beheer niet zou vrijstaan in samenwerking met een derde een fysieke veiling te organiseren, heeft zij – in het licht van de betwisting door [X] c.s. en gegeven het feit dat de bedrijfsvoering van [Y] Beheer, voor zover hier relevant, bestond uit de exploitatie van een website – niet voldoende gemotiveerd gesteld. Die stelling valt ook moeilijk te rijmen met het feit dat zij destijds niet tegen de betrokkenheid van [X] en/of BVBA [X] bij die veiling heeft geprotesteerd, doch juist – wetende van hun betrokkenheid – haar “volle medewerking” aan de veiling heeft gegeven en onder meer heeft meegeboden. Voor zover [Y] Beheer haar vordering baseert op het betoog dat zij dat heeft gedaan in het vertrouwen dat zij daarmee commissie-inkomsten op grond van het servicecontract zou genereren, maar [X] c.s. in strijd met het servicecontract hebben gehandeld door de omzet van de veiling met een trucje buiten haar boeken te houden, is dat betoog ook onvoldoende gemotiveerd. Gesteld noch gebleken is immers dat [X] c.s. zelf munten op de veiling hebben verkocht of dat een ander dat voor hun rekening heeft gedaan. Dat de betrokkenheid van [X] c.s. bij de twee Parijse veilingen de bedrijfsvoering van [Y] Beheer redelijkerwijs zou kunnen schaden (of heeft geschaad) valt ook niet in te zien, zeker niet nu [naam website] op door [X] c.s. verzonden uitnodiging voor de eerste veiling werd vermeld. Voor het aannemen van onrechtmatige concurrentie is ook onvoldoende gesteld. Aan dit alles doet niet af dat [Y] Beheer in 2005 en 2006 meer dan eens vergeefs aan [X] c.s. heeft voorgesteld om – al dan niet in samenwerking met veilinghuis [B] – een muntenveiling te organiseren.
Ad b.
3.15
Volgens [Y] Beheer stond het [X] c.s. op grond van art. 6 lid 7 ook niet vrij om voor de verkoop van haar munten gebruik te maken van een andere webwinkel dan die van [naam website] , althans hebben zij [Y] Beheer onrechtmatig beconcurreerd door zelf een webwinkel te gaan exploiteren en aldus de pijler onder het verdienvermogen van [Y] c.s. uitgetrokken. Ook deze stelling heeft [Y] Beheer niet voldoende toegelicht. [Y] Beheer had immers – naar zij zelf ook stelt – recht op een commissie van 6% over de omzet uit verkopen door [X] c.s., ongeacht de wijze waarop die verkopen tot stand zouden komen, via [naam website] of anderszins. Dat verkoop via een andere website de bedrijfsvoering van [Y] Beheer op grond van art. 6 lid 7 van het servicecontract “redelijkerwijs zou kunnen schaden” is dan ook, zonder een nadere toelichting (die ontbreekt) niet begrijpelijk. Dit geldt zeker nu [Y] Beheer zelf stelt dat zij tot eind 2007 geen webwinkelactiviteiten kon aanbieden (repliek nr. 160).
3.16
Grief C van [Y] c.s. faalt op grond van het voorgaande. De rechtbank heeft vordering I.5 terecht afgewezen.
Vordering I.6: opzegging van het servicecontract (grief D van [Y] Beheer)
3.17
[Y] c.s. vorderen in appel – naar het hof begrijpt: na eisvermindering – een bedrag van € 35.217,74, althans een door het hof te bepalen bedrag wegens de opzegging door BVBA [X] van het servicecontract zonder inachtneming van een redelijke opzegtermijn. Zij voeren daartoe aan dat BVBA [X] het servicecontract bij brief van 10 december 2007 heeft opgezegd met onmiddellijke ingang terwijl zij een opzegtermijn van een jaar in acht had moeten nemen omdat het contract ten tijde van de opzegging vier jaar en tien maanden had geduurd, zij groot belang hadden bij voortzetting ervan en zij reeds fors hadden geïnvesteerd in het websiteproject. De schade die zij als gevolg van deze tekortkoming door [X] BVBA lijden, bedraagt volgens hen 6% over de omzet van [X] c.s. over 2008. [X] c.s. stellen daar tegenover dat de opzegging van het servicecontract plaatsvond nadat [Y] c.s. de inspanningsovereenkomst en de KBO – en aldus impliciet de totale samenwerking – kort daarvoor met onmiddellijke ingang hadden beëindigd en de website nog steeds niet functioneerde, waardoor ook nog steeds geen e-webdiensten konden worden afgenomen, hoewel [X] c.s. reeds ruim € 35.500 aan [Y] c.s. hadden betaald.
3.18
Naar [Y] c.s. terecht aanvoeren, kan uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval voortvloeien dat bij de opzegging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. [Y] c.s. hebben echter onvoldoende onderbouwd dat een dergelijk geval zich hier voordoet. Het hof stelt daarbij voorop dat het servicecontract oorspronkelijk voor een periode van drie jaar is aangegaan en vervolgens stilzwijgend is verlengd voor onbepaalde tijd. Naar [Y] c.s. onvoldoende hebben betwist, was van een functionerende website eind 2007 nog steeds geen sprake, hadden [X] c.s. aan haar reeds € 35.500 voor de website betaald en had [Y] de inspanningsovereenkomst en de KBO kort voor 10 december 2017 met onmiddellijke ingang opgezegd en alle door hem aan [X] c.s. voor verkoop ter beschikking gestelde munten teruggevorderd. Onder die omstandigheden valt zonder een nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien dat [X] c.s. voor de opzegging van het servicecontract een opzegtermijn in acht had moeten nemen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat de investeringen van [Y] c.s. in de website de door hen van [X] c.s. ontvangen vergoeding overtroffen of dat zij er gerechtvaardigd op vertrouwden dat het servicecontract nog enige tijd in stand zou blijven. Grief D faalt derhalve. De rechtbank heeft vordering I.6 terecht afgewezen.
Vordering II.1: verschil waarde inbreng tussen partijen dan wel onvoldoende inspanning o.g.v. de inspanningsovereenkomst (grief E van [Y] c.s.)
3.19
Na eisvermindering vordert [Y] in appel veroordeling van [X] c.s. tot betaling van € 62.554,97 aan misgelopen winst als gevolg van de tekortkoming van [X] c.s. in hun inspanningsverplichting op grond van de inspanningsovereenkomst. Volgens [Y] heeft [X] zich onvoldoende ingespannen om de handelsvoorraad – die [Y] van de curator van TAB had gekocht met het doel deze met hulp van [X] c.s. door te verkopen, waarbij zij gelijkelijk in de winst zouden delen – binnen een jaar te verkopen. Hij stelt dat [X] “veel verkoopdagen niet heeft geleverd”. Volgens hem heeft [X] tijdens de looptijd van de inspanningsovereenkomst blijkens de door haarzelf verstrekte voortgangsrapportages slechts 349 dagen gewerkt terwijl zij op grond van art. 4 lid 3 van die overeenkomst 829 dagen had moeten werken. Uitgaande van de door [X] c.s. vooraf geprognosticeerde omzetniveaus en brutomarges voor de jaren 2004 tot en met 2006 voor TAB de dato 5 februari 2004, stelt [Y] dat hij zonder de gestelde tekortkoming aan inkomsten uit de verkoop van de handelsvoorraad zou hebben ontvangen: 50% van (30,75% van € 262.500), derhalve € 40.360 per jaar. In werkelijkheid heeft hij € 20.745 per jaar ontvangen, zodat zijn schade als gevolg van de gestelde tekortkoming € 19.615 per jaar bedraagt. Over de gehele contractsduur is dat € 62.554,97, aldus [Y] .
3.2
[X] c.s. betwisten dat [X] in strijd heeft gehandeld met art. 4 lid 3 van de inspanningsovereenkomst of met haar inspanningsverplichting tot verkoop van de handelsvoorraad en betogen voorts dat de omzet en brutomarges voor 2004-2006 waarvan [Y] c.s. uitgaan niet realistisch zijn.
3.21
Dit laatste is juist. Naar het hof begrijpt, mede op basis van de toelichting die [Y] c.s. hebben vermeld op de producties 15:1 en 15:2 bij repliek (anders dan te doen gebruikelijk hebben [Y] c.s. zich niet bediend van “schone” producties, maar van producties waarop zij zelf allerlei opmerkingen hebben vermeld), heeft de door [Y] c.s. (als productie 15:2) in het geding gebrachte prognose voor de jaren 2003-2006 betrekking op TAB. Deze prognose gaat kennelijk uit van de veronderstelling dat TAB als zodanig zou blijven bestaan. Het is, naar [X] c.s. in eerste aanleg reeds hebben aangevoerd en [Y] c.s. niet hebben betwist, niet realistisch om aan te nemen dat [X] c.s. na het in liquidatie gaan van TAB, zonder de organisatie en de financiële middelen van TAB en het aan TAB gelieerde TAZ, eenzelfde omzet zou kunnen realiseren als TAB. TAB beschikte, naar [Y] c.s. niet hebben betwist, over meer personeel dan alleen [X] . Voorts hadden [X] c.s. na het in liquidatie gaan van TAB te maken met een verminderd vertrouwen bij klanten en moesten zij het zonder de samenwerking met TAZ stellen, dat een “zware concurrent” was geworden. De prognose de dato 5 februari 2004 gaat voorts uit van het op peil blijven van de voorraad bij TAB, terwijl de samenwerking met [Y] ingevolge de inspanningsovereenkomst slechts voorzag in een eenmalige aanschaf van een voorraad. Niet valt in te zien dat [X] c.s. van de (aan haar toekomende 50% van de) winst bij verkoop van die voorraad een nieuwe voorraad van vergelijkbare inkoopwaarde zou kunnen aanschaffen. Ook overigens ontbraken [X] c.s. daartoe de financiële middelen. De prognose voor TAB de dato 5 februari 2004 kan dan ook niet dienen ter onderbouwing van de stelling van [Y] dat hij als gevolg van een tekortschieten van [X] c.s. in haar inspanningen ten behoeve van de verkoop van de handelsvoorraad schade heeft geleden.
3.22
Ook anderszins heeft [Y] die stelling onvoldoende toegelicht, wat ertoe moet leiden dat vordering II.1 niet toewijsbaar is. [Y] heeft tijdens de duur van de inspanningsovereenkomst aan winst uit verkoop van de handelsvoorraad van [X] c.s. ontvangen een totaalbedrag van € 66.863. Dit bedrag is in productie 10 bij memorie van grieven door [X] c.s. gespecificeerd en door [Y] c.s. niet betwist. In dit bedrag kan niet een aanwijzing worden gevonden voor de bedoelde stelling, zeker niet nu ervan moet worden uitgegaan dat [X] c.s. niet werden ondersteund door een werkende website met een handelsfaciliteit.
3.23
Overigens heeft [Y] ook niet voldoende specifiek te bewijzen aangeboden dat hij als gevolg van een tekortschieten van [X] c.s. in haar inspanningen ten behoeve van de verkoop van de handelsvoorraad schade heeft geleden.
3.24
Grief E van [Y] c.s. faalt op grond van het voorgaande. De rechtbank heeft vordering II.1 terecht afgewezen.
Vordering II.5: claim i.v.m. de verkoop van valse munten (grief II van [X] c.s.)
3.25
De rechtbank heeft [X] veroordeeld om aan [Y] een bedrag te betalen van € 29.215,95, vermeerderd met rente, ter vergoeding van de schade die [Y] heeft geleden doordat hij voor dit bedrag een drietal munten op een veiling heeft aangekocht nadat [X] daarbij een echtheidsverklaring had afgegeven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de munten vals zijn en dat [X] als taxateur niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam taxateur van antieke munten mag worden verwacht. Tegen dit oordeel komt [X] op met grief II. Zij betoogt gemotiveerd dat geen van de drie munten vals is.
3.26
Ten aanzien van de duurste van de drie munten, die [Y] heeft aangekocht voor € 26.196 stelt [X] onbetwist dat [Y] die munt in juni 2016 (derhalve reeds voor het vonnis van de rechtbank) door een veilinghuis heeft doen (door)verkopen met een winst van € 12.784,05. Nu dit laatste als vaststaand moet worden aangenomen, is – naar [Y] ook erkent – van schade van [Y] ter zake van de aankoop van deze munt geen sprake, zodat het vonnis van de rechtbank in zoverre reeds daarom zal worden vernietigd en de vordering van [Y] in zoverre moet worden afgewezen.
3.27
Ook voor zover de vordering betrekking heeft op de andere twee munten is deze niet toewijsbaar. Ter onderbouwing van de valsheid van de overige twee munten heeft [Y] in eerste aanleg een e-mail van [C] van 14 november 2012 in het geding gebracht, waarin deze gemotiveerd verklaart dat het volgens hem om vervalsingen gaat. [X] heeft die verklaring betwist en bij memorie van grieven aangeboden deze munten van [Y] te kopen voor de prijs die hij daarvoor heeft betaald, in totaal € 3.019,95. [Y] heeft bij memorie van antwoord niet gereageerd op dit aanbod en zich daarover ook bij pleidooi niet in definitieve zin uitgelaten. Ook overigens acht het hof het oordeel van [C] niet zonder meer overtuigend. Hierbij is in aanmerking genomen dat [C] in zijn verklaring ook de duurste van de drie munten als een vervalsing heeft gekwalificeerd, terwijl aan die kwalificatie getwijfeld kan worden in het licht van de kritiek daarop van [D] (bij brief van 10 juli 2014, productie 11:2d, p. 111 bij repliek) en de latere verkoop door tussenkomst van een veilinghuis. Daaraan doet niet af dat [C] bij e-mail van 31 juli 2014 op de kritiek van [D] heeft gereageerd en bij zijn oorspronkelijke standpunt is gebleven. Ook als alsnog zou komen vast te staan dat de munten vals zijn, is dat onvoldoende voor toewijzing van de vordering. Voor een tekortkoming van [X] als taxateur is vereist dat zij bij de beoordeling van de munten niet de zorg heeft betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam expert mocht worden verwacht. [Y] heeft te dien aanzien in feite niet meer of anders gesteld dan dat [X] de munten ten onrechte als echt heeft aangemerkt. Naar het oordeel van het hof heeft [Y] daarmee onvoldoende gesteld om een schending van de zorgplicht door [X] te kunnen aannemen. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de munten vals zijn, dan sluit dit immers niet uit dat [X] niettemin heeft gehandeld met de zorg die van haar kon worden gevergd. Het vonnis zal ook in zoverre worden vernietigd en vordering II.5 zal alsnog worden afgewezen.
Vordering III.1: afgifteweigering van de munten (grief III van [X] c.s.)
3.28
De rechtbank heeft [X] c.s. hoofdelijk veroordeeld om aan [Y] te betalen een bedrag van € 80.810,66, vermeerderd met rente, ter vergoeding van de schade die [Y] heeft geleden doordat [X] c.s. niet hebben voldaan aan de sommatie van [Y] om de munten van [Y] die zij onder zich hielden (de Handelsvoorraad) op 13 november 2007 aan hem terug te geven. De rechtbank heeft – als onbetwist gesteld – aangenomen dat [X] c.s. gehouden waren de Handelsvoorraad op 13 november 2007 aan [Y] terug te geven. Voorts heeft de rechtbank op grond van de onder 2.17 vermelde verklaring van [A] voldoende aannemelijk geacht dat [Y] de Handelsvoorraad aan [A] zou hebben verkocht voor € 126.000 als [X] c.s. de Handelsvoorraad op 13 november 2007 aan [Y] had geretourneerd. De toegekende schadevergoeding is het verschil tussen dit bedrag en het bedrag van € 45.189,34 waarvoor [Y] de munten uiteindelijk heeft verkocht.
3.29
In hun grief III voeren [X] c.s. onder meer aan dat zij nooit hebben geweigerd de Handelsvoorraad aan [Y] terug te geven, maar dat zij daartoe op 13 november 2007 redelijkerwijs niet in staat waren in verband met voorbereidingen voor een op 14 november 2007 te houden veiling. Op eerdere of latere data kon [X] c.s. de Handelsvoorraad wel teruggeven, maar dat convenieerde [Y] niet. Uiteindelijk is in december 2007 een afspraak gemaakt voor de teruggave en die afspraak is [X] c.s. nagekomen. De opdracht van [Y] om de Handelsvoorraad op 13 november 2007 in Parijs in te leveren was niet gebaseerd op een rechtens bindende wettelijke dan wel contractuele verplichting of afspraak, aldus [X] c.s.
3.3
Dit betoog treft doel. Het hof neemt met de rechtbank en partijen tot uitgangspunt dat [Y] de Handelsvoorraad onder eigendomsvoorbehoud aan [X] c.s. had geleverd. Ook indien veronderstellenderwijs met [Y] wordt aangenomen dat hij op 4 dan wel 5 november 2007 bevoegd was de Handelsvoorraad terug te eisen en afgifte daarvan van [X] c.s. te vorderen, valt zonder een nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien dat hij van [X] c.s. kon eisen dat zij die Handelsvoorraad op een door hem bepaalde datum en/of tijdstip in Parijs – waar geen van partijen gevestigd was – aan hem (of zijn schoonmoeder) diende te overhandigen. Gesteld noch gebleken is dat zulks uit de overeenkomsten tussen partijen voortvloeide. Evenmin is (gemotiveerd) gesteld of gebleken dat [X] c.s. hebben ingestemd met de overhandiging van de Handelsvoorraad aan [Y] op 13 november 2007 in Parijs. Er zijn ook geen omstandigheden gesteld of gebleken die meebrengen dat [X] c.s. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan het verzoek van [Y] tot aflevering op de door hem gewenste wijze in Parijs dienden te voldoen. In dit verband is van belang dat [Y] niet aan [X] c.s. heeft laten weten dat hij bij teruggave op 13 november 2007 (mogelijk) in staat zou zijn de Handelsvoorraad met (aanzienlijke) winst te verkopen en/of dat die mogelijkheid verloren zou gaan bij een latere teruggave. Grief III van [X] c.s. slaagt op grond van het voorgaande. Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd voor zover vordering III.1 is toegewezen. Deze vordering zal alsnog worden afgewezen.
Vordering V: onbetaalde nota’s (grief F van [Y] c.s.)
3.31
Na eiswijziging vorderen [Y] c.s. in appel veroordeling van [X] c.s. tot betaling van diverse facturen, rentenota’s en een schuldbekentenis, en wel als volgt:
“Toekomend aan [Y] :
a) Door [X] c.s. opgegeven saldo op de rekening € 39.960,80
b) Factuur met factuurnummer 110507-86.FRB € 2.050,00
c) Schuldbekentenis van [X] c.s. € 3.235,00
d) Rentenota ex Sideletter 1 € 8.388,31
e) Rente nota’s ex KBO (periode t/m 10-12-07 € 7.853,72
f) Rente nota’s ex KBO (periode 15-1-08 t/m 01-8-09)
€ 70.150,14
Totaal € 131.367,97
Toekomend aan [Y] Beheer dan wel aan [Y] :
g) Onbetaalde schadenota’s € 62.475,00
h) Rentenota’s over schadenota’s in 2005
€ 23.276,40
Totaal € 85.751,40”
3.32
[X] c.s. maken bezwaar tegen de wijziging van vordering V in appel. Zij voeren daartoe aan dat [Y] c.s. hun eis in eerste aanleg reeds twee keer op ontoelaatbare wijze hebben veranderd en vermeerderd. De rechtbank heeft die eiswijzigingen ondanks verzet daartegen van [X] c.s. toegelaten. Na afwijzing van vordering V door de rechtbank wijzigen [Y] c.s. hun eis wat de juridische en feitelijke grondslagen betreft wederom uitvoerig, aldus [X] c.s. Deze stellingen zijn – bij gebreke van een nadere toelichting, die ontbreekt – onvoldoende voor de conclusie dat de eiswijziging van [X] c.s. in appel ontoelaatbaar is. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde.
Ad a)
3.33
De vordering onder a) heeft betrekking – naar volgt uit de verwijzing in de memorie van grieven in het incidenteel appel naar productie 29:1 bij repliek – op het openstaande saldo van de facturen van [Y] voor aan [X] c.s. verkochte munten uit hoofde van de inspanningsovereenkomst.
[X] c.s. voeren onder meer als verweer tegen deze vordering dat niet zij, maar TAB dit saldo dient te betalen. Dit verweer faalt nu [Y] de munten in kwestie niet aan TAB maar aan [X] c.s. heeft verkocht; zulks ter uitvoering van de inspanningsovereenkomst, waarbij TAB overigens ook geen partij was.
[X] c.s. hebben voorts – kennelijk bij wijze van verweer tegen deze vordering – als productie HB-33 bewijs van hun betalingen aan [Y] c.s. overgelegd. In productie HB-33 wordt op de genoemde vordering in mindering gebracht een vordering van [X] c.s. van € 11.654,19 wegens te veel betaalde fee aan [Y] Beheer onder het servicecontract. Het resterende saldo van € 28.306,61 is, zo bedoelen [X] c.s. blijkens de verwijzing naar deze productie kennelijk te betogen, betaald aan [Y] c.s. in drie termijnen: twee maal € 10.000 (op 28 januari 2008 en 26 februari 2008) en een maal € 8.306,61 op 4 april 2008. In productie HB-33 bevinden zich een brief van hun toenmalige advocaat van 5 februari 2008 waarin de genoemde verrekening alsmede deze betalingen worden vermeld respectievelijk voorgesteld, alsmede twee screenprints van een bankrekening van BVBA [X] waaruit blijkt van de eerste twee betalingen en een betaling op 4 april 2008 aan [Y] Beheer van een bedrag tussen € 5.000 en € 9.000 (het overgemaakte bedrag is op de screenprint niet zichtbaar). [Y] c.s. hebben ter zitting desgevraagd erkend dat zij op de vermelde data betalingen hebben ontvangen van [X] c.s. De hoogte daarvan stelden zij niet te weten. Zij hebben ter zitting voorts betwist dat het betalingen op deze schuld betrof, echter zonder te vermelden op welke schuld de betalingen volgens hen betrekking hadden. Aldus hebben [Y] c.s. de stelling van [X] c.s. dat vordering a) reeds in 2008 teniet is gegaan door verrekening en betaling niet voldoende gemotiveerd betwist. Daarbij zijn de zojuist vermelde stukken uit productie HB-33 in aanmerking genomen. De slotsom is dat ervan moet worden uitgegaan dat de vordering onder a) reeds in 2008 is voldaan. Deze vordering is derhalve niet toewijsbaar.
Ad b)
3.34
De hierboven onder b) vermelde factuur van 5 november 2007 bevat de volgende omschrijving voor het in rekening gebrachte bedrag:
Verschillende keren werd u gevraagd mij over de verkoop in oktober te informeren. Omdat ik de maand eindelijk wil afsluiten, krijgt u, bij afwezigheid van de uiteindelijke informatie voor uw gedane verkopen er nu dan maar een proformanota voor welke ik baseer op de gemiddelde verkopen van de afgelopen paar maanden.
Volgens [Y] c.s. is deze factuur nooit door [X] c.s. betwist. [X] c.s. stellen echter de factuur nooit te hebben ontvangen en niet tot betaling gehouden te zijn. [Y] c.s. hebben geen andere toelichting op de verschuldigdheid van de factuur gegeven dan dat de factuur nooit is betwist. Dat is – nog daargelaten of dit juist is – onvoldoende voor toewijzing van vordering b). Deze vordering zal worden afgewezen.
Ad c)
3.35
[Y] stelt dat [X] op 17 augustus 2004 een (als productie 36 bij repliek overgelegde) schuldbekentenis heeft getekend, waarin zij heeft erkend een bedrag van € 3.235 aan [Y] verschuldigd te zijn. [X] c.s. betwisten dit niet, maar stellen dat de schuld reeds is betaald. Nu zij dit in het geheel niet motiveren of onderbouwen en [Y] de gestelde betaling betwist, moet ervan worden uitgegaan dat betaling nog niet heeft plaatsgevonden. Het hof overweegt ten overvloede dat het als schuldig erkende bedrag van € 3.235 ook niet is verwerkt in het overzicht van facturen van [Y] en de daarop verrichte betalingen dat [X] c.s. als onderdeel van productie HB-33 in hoger beroep hebben overgelegd. Nu voor het overige tegen vordering c) geen verweer is gevoerd, zal deze worden toegewezen zoals gevorderd, met hoofdelijke veroordeling van [X] c.s.
Ad d), e) en f)
3.36
De vorderingen d), e) en f) betreffen rente die [X] c.s. volgens [Y] hoofdelijk aan hem verschuldigd zijn op grond van Sideletter 1 en de KBO. Het verweer van [X] c.s. houdt in – naar het hof begrijpt – dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [Y] aanspraak maakt op betaling van de overeengekomen rente van 1% per maand nu [Y] c.s. zelf toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen onder het servicecontract, zij niet een goed werkende website hebben opgeleverd, waardoor [X] c.s. geen webdiensten konden afnemen en hun inkomstenstroom achterbleef bij hun (gerechtvaardigde) verwachtingen. Dit verweer is door [Y] c.s. ter zitting niet weersproken, zodat het doel treft. Het hof voegt daar nog aan toe dat de rentenota’s ten onrechte uitgaan van de veronderstelling dat [Y] in de periodes waarop de nota’s betrekking hebben een aanzienlijke vordering op [X] c.s. had uit hoofde van de inspanningsovereenkomst (derhalve op grond van verkoop van munten door [Y] aan haar) dan wel uit hoofde van verstrekt krediet als bedoeld onder A in de KBO. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat dit niet juist is. Na 4 april 2008 was de schuld uit hoofde van muntverkopen tenietgegaan en was er – afgezien mogelijk van de onder c) bedoelde vordering – ook geen sprake meer van een vordering waarop de vermelde renteclausules zien. De vorderingen d), e) en f) zullen derhalve worden afgewezen.
Ad g)
3.37
[Y] c.s. hebben [X] c.s. in 2005 een vijftal facturen gestuurd, tot een totaalbedrag van € 62.475 (inclusief btw), voor geleden schade als gevolg van het niet nakomen door [X] c.s. van art. 4 lid 3 van de inspanningsovereenkomst. In die facturen wordt voor iedere “gemiste werkdag” een bedrag van € 1.500 exclusief btw in rekening gebracht. Vordering g) strekt tot betaling van die facturen. [Y] c.s. stellen dat deze nota’s door [X] c.s. zijn “aanvaard”. Voor zover zij daarmee bedoelen te stellen dat [X] c.s. hebben erkend de in rekening gebrachte bedragen verschuldigd te zijn, is die stelling in het licht van de betwisting van [X] c.s. onvoldoende gemotiveerd. Bij gebreke van een andere toelichting op deze vordering is deze niet toewijsbaar. [Y] c.s. hebben met name niet gesteld, laat staan voldoende gemotiveerd gesteld, dat zij schade hebben geleden tot een bedrag van € 1.500 exclusief btw voor iedere dag dat [X] c.s. te weinig zou hebben gewerkt, uitgaande van de haar in art. 4 lid 3 van de inspanningsovereenkomst opgelegde verplichting.
Ad h)
3.38
Vordering h) betreft rente over vordering g) en is derhalve ook niet toewijsbaar.
3.39
De conclusie is dat grief F van [Y] c.s. slaagt voor zover de rechtbank de vordering van [Y] op [X] c.s. uit hoofde van de schuldbekentenis ten bedrage van € 3.235 heeft afgewezen. Voor het overige faalt grief F.
Vordering VI: rente over de toegewezen bedragen (grief G van [Y] c.s.)
3.4
De rechtbank heeft [X] c.s. veroordeeld om aan [Y] c.s. de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW te voldoen over de aan hen te betalen bedragen vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van betaling. [Y] c.s. betogen in grief G dat de rechtbank de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a had moeten toewijzen over vordering I.3, de vordering in verband met de door [X] c.s. verzwegen omzet. De grief faalt. Vordering I.3 strekt volgens [Y] c.s. zelf tot het verkrijgen van schadevergoeding wegens door [X] c.s. verzwegen omzet. Art. 6:119a BW heeft echter geen betrekking op het geval dat er sprake is van een verplichting tot schadevergoeding.
Proceskosten (grief IV en V van [X] c.s.)
3.41
De rechtbank heeft [X] c.s. als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten veroordeeld. Daartegen komen [X] c.s. terecht op met grief IV. De vorderingen van [Y] c.s. worden grotendeels afgewezen, zodat zij in de proceskosten van beide instanties aan de zijde van [X] c.s. zullen worden veroordeeld. Anders dan de rechtbank heeft gedaan, gaat het hof bij de begroting van de kosten van de eerste aanleg uit van tarief VIII en van 4,5 punten voor de verrichte proceshandelingen.
Slotsom
3.42
De slotsom luidt als volgt.
- Grieven II, III en IV van [X] c.s. slagen, alsmede grief I voor zover het de ingangsdatum van de verplichting tot betaling van commissie betreft. Vordering I.3 (wegens verzwegen omzet) is in het bestreden vonnis ten onrechte tot een bedrag van € 25.265,28 toegekend; daarvan is slechts € 11.528,11 toewijsbaar (zie onder 3.9-3.9.3). Vordering II.5 (valse munten) en vordering III.1 (wegens de weigering tot teruggave van de munten aan [Y] ) zullen alsnog worden afgewezen (zie onder 3.27 en 3.30) en [Y] c.s. zullen in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld (zie onder 3.41).
- Grief B van [Y] c.s. slaagt. Hun vordering wegens gederfde omzet zal tot een extra bedrag van € 10.882,39 worden toegewezen (zie onder 3.8). Vordering I.3 is derhalve toewijsbaar tot een totaalbedrag van (€ 11.528,11 + 10.882,39) = € 22.410,50. Grief F van [Y] c.s. slaagt ten dele. Hun vordering V onder c) ten bedrage van € 3.235 zal alsnog worden toegewezen (zie onder 3.35).
- Alle overige grieven falen en het vonnis zal voor het overige derhalve worden bekrachtigd.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover het de beslissingen in 6.1, 6.3, 6.4, 6.5, 6.6 en 6.8 betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt BVBA [X] om aan [Y] te betalen een bedrag van € 22.410,50 (tweeëntwintigduizend vierhonderdtien euro en 50 eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 3 november 2009 tot de dag van betaling;
veroordeelt [X] c.s. hoofdelijk om aan [Y] te betalen een bedrag van € 3.235 (drieduizend tweehonderdvijfendertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 3 november 2009 tot de dag van betaling;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [Y] c.s. in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [X] c.s. begroot op € 4.938,- aan verschotten en € 17.352,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 1.724,57 aan verschotten, € 9.483,- voor salaris in het principaal appel en 4.741,50 voor salaris in het incidenteel appel;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Schoonbrood-Wessels, A.L.M. Keirse en L.W. Louwerse en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019.