ECLI:NL:GHAMS:2019:1482

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
23-001219-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met betrekking tot herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling

Dit arrest is gewezen door het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 maart 2018. De verdachte, geboren in 1948, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1581 dagen. De zaak betreft de herroeping van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling. De advocaat-generaal vorderde dat de verdachte zou worden veroordeeld tot dezelfde straf als in eerste aanleg opgelegd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de overwegingen met betrekking tot de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.

De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte niet op de hoogte was van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling. De raadsvrouw voerde aan dat de vordering afgewezen moest worden vanwege de Nederlandse standaarden voor strafoplegging en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn leeftijd en gezondheid. De advocaat-generaal daarentegen stelde dat de vordering tot herroeping moest worden toegewezen, omdat de verdachte zich tijdens de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt.

Het hof oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vordering tot herroeping. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de ernst van het strafbare feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging zijn genomen. De beslissing van het hof werd uitgesproken op 1 maart 2019.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001219-18
datum uitspraak: 1 maart 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van
de rechtbank Noord-Holland van 29 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-860270-17
en V.I zaaknummer 99-000523-37 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1948,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
15 februari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit daarom bevestigen, met dien verstande dat het hof de overwegingen van de rechtbank in paragraaf 7 van het vonnis met betrekking tot de herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling vervangt door het onderstaande.

Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling

Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard
ten aanzien van de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling, aangezien het besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling niet aan de verdachte is betekend en hij hiermee ook anderszins
niet bekend is geworden. De verdachte was er daardoor niet van op de hoogte dat hij voorwaardelijk
in vrijheid was gesteld. De verdachte was bovendien niet bekend met de voorwaarden die waren
verbonden aan een voorwaardelijke invrijheidstelling en evenmin met de hieraan gekoppelde proeftijd.
Subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen vanwege de Nederlandse standaarden betreffende strafoplegging (de verdachte zou in Nederland voor een vergelijkbaar feit tot een veel kortere gevangenisstraf zijn veroordeeld en dan zou de daaraan te
koppelen periode van voorwaardelijke invrijheidstelling al lang zijn verstreken) en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, meer in het bijzonder diens gevorderde leeftijd en kwakkelende gezondheid. Meer subsidiair heeft de raadvrouw aangevoerd dat de periode van herroeping flink dient te worden gematigd, nu onzorgvuldig is gehandeld doordat het besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling niet aan de verdachte is betekend.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling dient te worden toegewezen. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep een akte uitreiking overgelegd aan het hof, waaruit zou volgen dat het besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling aan de verdachte is betekend op 15 april 2016.
Beoordeling hof
De verdachte is bij onherroepelijk geworden vonnis van 6 februari 2015 in het Verenigd Koninkrijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1581 dagen.
De verdachte heeft op 1 september 2015 verzocht tot overbrenging naar Nederland om hier het
restant van de in het Verenigd Koninkrijk opgelegde gevangenisstraf uit te zitten. Dit kan op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende straffen en voorwaardelijke sancties (WETVVS). Op grond van artikel 2:2 WETVVS is de minister bevoegd tot erkenning van
een van de uitvaardigende lidstaat ontvangen rechterlijke uitspraak, met het oog op tenuitvoerlegging
in Nederland. Alvorens de minister tot erkenning beslist beoordeelt de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op grond van artikel 2:11 WETVVS of – kort samengevat – er reden is de erkenning te weigeren en of de in het buitenland opgelegde vrijheidsbenemende sanctie eventueel aanpassing behoeft. Artikel 2:15 WETVVS bepaalt ten slotte dat, voor zover hier van belang, na erkenning van de rechterlijke uitspraak deze overeenkomstig de regels van het Nederlandse recht, ten uitvoer wordt gelegd.
Op 12 november 2015 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat er geen gronden zijn de erkenning van de uitspraak te weigeren en dat er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde gevangenisstraf.
Op 5 januari 2016 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie beslist dat de uitspraak door Nederland wordt erkend en de opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. In die beslissing is vermeld dat de verdachte, behoudens eventuele toepassing van artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht, in Nederland niet later dan op 19 mei 2016 voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld.
De verdachte is daadwerkelijk naar Nederland overgebracht en heeft hier zijn straf uitgezeten.
Het hof gaat er bij de beoordeling van deze zaak er vanuit dat de verdachte op 19 mei 2016 (hoewel in het proces-verbaal van bevindingen op pagina 40 van het dossier de datum 17 juni 2016 staat vermeld) voorwaardelijk in vrijheid is gesteld. Op die voorwaardelijke invrijheidstelling zijn, als gezegd, de Nederlandse regels van toepassing.
Artikel 15a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een nieuw strafbaar feit. Die proeftijd gaat op grond van artikel 15c, eerste lid, Sr in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling en is, op grond van het tweede lid van dat artikel, gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend; in het geval van de verdachte 486 dagen. Een afzonderlijk besluit, laat staan betekening daarvan is volgens de wet niet vereist. Reeds daarom kan het primaire verweer niet slagen.
Daarnaast overweegt het hof dat de feitelijke gang van zaken er op wijst dat de verdachte wel op de hoogte was van een besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling, gelet op de akte van uitreiking die door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep is overgelegd. Deze akte heeft blijkens de daarop vermelde tekst “VI BESL” betrekking op een besluit voorwaardelijke invrijheidstelling en is op
15 april 2016 aan de verdachte uitgereikt. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de hierboven aangehaalde brief van de minister van 5 januari 2016 gezien heeft. In deze brief is als gezegd opgenomen dat de verdachte op 19 mei 2016 in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Gelet op het voorgaande is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en kan deze worden toegewezen, omdat de verdachte zich gedurende de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals volgt uit de overige inhoud van dit arrest.
In hetgeen door de raadsvrouw subsidiair is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding de vordering af te wijzen.
Hoewel het hof het ongelukkig acht dat het dossier met betrekking tot de vordering tot herroeping van
de voorwaardelijke invrijheidsstelling niet compleet is, leidt dit niet tot matiging van de toe te wijzen periode zoals meer subsidiair is verzocht. Het hof heeft bij de toewijzing van de vordering tevens betrokken de ernst van het door de verdachte in zijn proeftijd begane strafbare feit en de door verdachte naar voren gebrachte, maar niet onderbouwde, persoonlijke omstandigheden. Ook daarin ziet het hof geen reden tot matiging.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. R.P. den Otter en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 maart 2019.