In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren op Curaçao in 1991, werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland op 17 oktober 2017. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door het openbaar ministerie was ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, die de verdachte eerder had vrijgesproken. Tijdens de zitting in hoger beroep op 1 maart 2019 heeft de raadsman vrijspraak bepleit, stellende dat de verklaringen van de medeverdachte onbetrouwbaar waren en dat de verdachte geen wetenschap had van de invoer van de cocaïne.
Het hof heeft echter geconcludeerd dat de verklaringen van de medeverdachte betrouwbaar zijn en dat er voldoende bewijs is dat de verdachte op de hoogte was van de invoer van de cocaïne. De medeverdachte had op 17 oktober 2017 een koffer met ruim 2 kilo cocaïne vanuit Curaçao naar Nederland gebracht, en het hof achtte het aannemelijk dat de verdachte hierbij betrokken was. De communicatie tussen de verdachte en de medeverdachte via WhatsApp op de dag van de invoer versterkte dit bewijs.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. De straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen, evenals de persoonlijke situatie van de verdachte, maar heeft geen aanleiding gezien om een mildere straf op te leggen. De verdachte is schuldig bevonden aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet.