ECLI:NL:GHAMS:2019:1286

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
23-003103-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling door verdachte van zijn vriendin en een omstander met een riem

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van mishandeling, meermalen gepleegd, van zijn vriendin en een omstander. De mishandeling vond plaats op 2 augustus 2014 te Amsterdam, waarbij de verdachte met een riem zijn vriendin [slachtoffer 1] en een omstander [slachtoffer 2] heeft geslagen. De rechtbank had eerder de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uur, te vervangen door 40 dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep dezelfde straf gevorderd.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de tenlastelegging in eerste aanleg op een belangrijk onderdeel was gewijzigd en dat de verdachte daarvan niet op de hoogte was gesteld. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de wijziging geen grond voor terugwijzing naar de rechtbank opleverde. Het hof heeft de bewijsmiddelen, waaronder proces-verbalen van de politie en getuigenverklaringen, zorgvuldig gewogen en kwam tot de conclusie dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de mishandeling van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2].

Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een taakstraf van 80 uur, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot schadevergoeding van € 160,00 toegewezen. Het hof heeft de strafbaarheid van de verdachte vastgesteld en de wettelijke voorschriften toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003103-17
Datum uitspraak: 22 maart 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13‑689779-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1979,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
8 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Wijziging tenlastelegging in eerste aanleg

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld, dat de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank. Hij heeft daartoe aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven, dat de tenlastelegging in eerste aanleg is gewijzigd op een belangrijk onderdeel en dat de verdachte daarvan niet in kennis is gesteld.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van vaste jurisprudentie – de zogenoemde ‘kernrol-jurisprudentie – en het bepaalde in artikel 423 Wetboek van Strafvordering is hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen grond voor terugwijzing naar de eerste aanleg. Het standpunt van de raadsman vindt geen steun in het recht en wordt reeds daarom verworpen.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg op 20 juni 2017 door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 02 augustus 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk (zijn vriendin) [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het eenmaal of meermalen (met kracht) slaan met een riem in/tegen de nek en/of tegen de rug, in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] en/of uit het eenmaal of meermalen (met kracht) slaan met een riem tegen de elleboog, in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 2] waardoor voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal om doelmatigheidsredenen worden vernietigd.

Bewijsmiddelen

1. Een proces-verbaal van bevindingen van 2 augustus 2014 met nummer PL133F-2014189197-4, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (dossierpagina 1 en 2). Dit proces-verbaal heeft als inhoud, voor zover van belang:
Op zaterdag 2 augustus 2014 bevonden wij ons, verbalisanten op de openbare weg te Amsterdam. Wij kregen opdracht te gaan naar het treinstation Zuid WTC. Aldaar zou de meldster geslagen zijn door een Surinaamse man.
Wij werden bij aankomst gelijk aangesproken door [naam], geboren op [geboortedatum] te [geboortedag 2]. Zij verklaarde: ‘ik ben mishandeld door mijn ex-man. Hij heet [verdachte] (fon). Mijn ex-man heeft mijn riem afgepakt. Met deze riem heeft hij mij geslagen. Hij heeft daarbij en daarmee ook een omstander geslagen. Ik zelf ben door de riem in mijn nek geraakt. Ik heb pijn in mijn nek’. Wij, verbalisanten, zagen dat [naam] kennelijk overstuur was.
2. Een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 2 augustus 2014 met nummer PL133E-2014189197-7, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (dossierpagina 16 en 17). Dit proces-verbaal heeft als inhoud, voor zover van belang:
Op 2 augustus 2014 stond ik in de lift bij het metroperron. Ik zag een Marokkaanse vrouw met haar zoontje aan komen lopen. Ik zag dat zij overstuur was. In de lift zei ze: ‘ik word achternagezeten door hem’. Wij kwamen de lift uit en wij zagen hem meteen staan. Hij begon te schreeuwen. Op een gegeven moment trok hij aan de riem van de vrouw. De riem ging niet meteen los. Zij heeft de riem toen uit haar broek gedaan en aan hem gegeven. Hij pakte de riem en sloeg haar hiermee. Hij sloeg haar in de nek. Ik zag dat hij een echte uithaal maakte om de klap te geven. Doordat ik naast haar stond om haar zoontje te beschermen, kreeg ik ook een slag met de riem. Het was één klap die hij gaf met de riem. De riem kwam terecht op mijn elleboog. Ik heb daar nu twee blauwe plekken zitten. Op het moment dat de riem mij raakte, voelde ik veel pijn.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige [naam] van 3 augustus 2014 met nummer PL133C-2014189197-13, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (dossierpagina 36 en 37). Dit proces-verbaal heeft als inhoud, voor zover van belang:
De getuige, geboren op [geboortedatum], verklaarde: ik weet waarvoor u belt. Mijn vriendin [slachtoffer 1] heeft gisteren een verklaring afgelegd bij de politie. Zij heeft daarbij niet haar eigen naam en adres opgegeven, maar mijn naam en mijn adres.
4. Een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2018 (waar [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] als getuige aanwezig waren en zijn gehoord). Dit proces-verbaal heeft als inhoud, voor zover van belang:
De getuige [slachtoffer 2] verklaart:
‘ik stond met die Marokkaanse dame (ik bedoel hiermee mevrouw [slachtoffer 1], de andere getuige) en haar zoontje in de lift. Zij was erg overstuur. Beneden stond meneer (daarmee bedoel ik de verdachte) en die ging nogal tekeer tegen haar….Mijn arm werd paars op de plek waar de riem mij raakte, omdat ik medicijnen gebruik. Op het politiebureau heb ik gezien dat [slachtoffer 1] een rode plek had doordat zij met de riem was geslagen’.

Bewijsoverwegingen

[slachtoffer 1] heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep op 13 september 2018 ontkend dat de verdachte haar heeft mishandeld op 2 augustus 2014. In het licht van de beschreven feiten en omstandigheden zoals in de genoemde bewijsmiddelen vervat, acht het hof haar verklaring, anders dan de raadsman, niet aannemelijk. Het hof is daarom van oordeel, dat zonder redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] degene is die door de verdachte is mishandeld en die daar ter plekke ten overstaan van de politie een verklaring over heeft afgelegd. Dat zij op dat moment de naam van haar vriendin [naam] heeft opgegeven in plaats van haar eigen naam, doet daar niet aan af. Het hof komt op grond van de bewijsmiddelen tot het oordeel dat de verdachte zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] heeft mishandeld zoals tenlastegelegd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 2 augustus 2014 te Amsterdam, opzettelijk zijn vriendin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het slaan met een riem tegen de nek van voornoemde [slachtoffer 1] en uit het slaan met een riem tegen de elleboog van voornoemde [slachtoffer 2], waardoor voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] letsel hebben bekomen en pijn hebben ondervonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de redengevende feiten en omstandigheden zoals opgenomen onder het kopje ‘Bewijsmiddelen’. Hierin heeft het hof verwezen naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uur, te vervangen door 40 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft in het openbaar zijn (ex) vriendin geslagen met een riem, in het bijzijn van haar zoontje. De verdachte heeft met de riem ook een omstander geraakt, die probeerde het kind tegen hem te beschermen. Met zijn grensoverschrijdend gedrag in de openbare ruimte heeft de verdachte voorrang gegeven aan zijn eigen gevoelens van frustratie, zonder zich te bekommeren om de gevoelens van zijn vriendin, haar zoontje en een min of meer willekeurige omstander die getuige was en mede-slachtoffer werd van het incident. Het hof rekent de verdachte zijn gewelddadig gedrag aan en is van oordeel, anders dan de raadsman, dat een geheel voorwaardelijke straf in dit geval niet passend is.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 februari 2019 is hij eerder ter zake van een aan geweld gerelateerd delict onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van € 160,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsman heeft zich, voor zover het hof tot een bewezenverklaring komt met betrekking tot de aangeefster [slachtoffer 2], gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 160,00 (honderdzestig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 160,00 (honderdzestig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
3 (drie) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 2 augustus 2014.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. M.J.A. Plaisier en mr. P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van
mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
22 maart 2019.
mrs. M.J.A. Plaisier, P.F.E. Geerlings en A. Scheffens zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]