In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2015. De veroordeelde, geboren in 1981, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, het bezit van een wapen en diefstal. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 269.228,91 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In hoger beroep werd de ontnemingsvordering opnieuw beoordeeld, waarbij het hof zich baseerde op de feiten en omstandigheden van de zaak, inclusief de verklaringen van getuigen en de berekeningen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof oordeelde dat slechts de aan geslaagde oogsten toe te rekenen afschrijvingskosten in aanmerking komen voor aftrek op het voordeel. De verdediging voerde aan dat de kosten voor de kwekerij hoger waren dan door de politie was vastgesteld, maar het hof volgde de berekeningen van de advocaat-generaal en kwam tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde op € 45.768,51 moest worden vastgesteld. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep was overschreden, maar dit had geen invloed op de beslissing over de ontnemingsvordering. De zaak illustreert de complexiteit van ontnemingszaken in het strafrecht, vooral in verband met de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de kosten die in mindering kunnen worden gebracht.