In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de pensioenrechten die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, moeten worden verrekend. De man is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 februari 2018, waarin de vrouw als eiseres en de man als gedaagde is aangemerkt. De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van de vrouw zal afwijzen. De vrouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op 30 juni 1989 zijn gescheiden en dat de man op 65-jarige leeftijd is geworden. De vrouw heeft aanspraak gemaakt op een deel van het pensioen van de man, dat is opgebouwd tijdens hun huwelijk. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man een bedrag van € 7.611,56 aan de vrouw moet betalen en daarnaast een maandelijkse betaling van € 172,99 gedurende 21 maanden. De man heeft in hoger beroep 13 grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de eisvermeerdering van de vrouw in strijd is met de goede procesorde en dat er sprake is van rechtsverwerking.
Het hof heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de pensioenrechten moeten worden verrekend en dat de eisvermeerdering niet in strijd is met de goede procesorde. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten betaalt. Het hof heeft de beslissing op 9 april 2019 openbaar uitgesproken.