ECLI:NL:GHAMS:2019:1202

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
200.241.728/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van gemeentegrond en verjaringseisen in civiele rechtszaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de eigendom van een strook gemeentegrond die door [appellant sub 1] in gebruik is genomen. [Appellant sub 1] is in hoger beroep gekomen van meerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, waarin de kantonrechter oordeelde dat hij de grond onrechtmatig in gebruik had genomen. De kern van het geschil draait om de vraag of [appellant sub 1] door middel van bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, zoals bedoeld in artikel 3:105 BW, en of er een erfdienstbaarheid is ontstaan door verjaring.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellant sub 1] geen grieven heeft ingediend tegen de eerdere vonnissen en dat hij niet kan aantonen dat hij de strook grond ondubbelzinnig in bezit heeft genomen. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [appellant sub 1] slechts als houder van de grond kan worden beschouwd, en niet als eigenaar. Het hof bevestigt deze conclusie en oordeelt dat de gedragingen van [appellant sub 1] niet voldoende zijn om te concluderen dat hij de feitelijke macht over de grond heeft uitgeoefend in een mate die het bezit van de Gemeente teniet doet.

Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en verklaart [appellant sub 1] niet ontvankelijk in zijn vordering voor zover het de eerdere vonnissen betreft. Tevens wordt [appellant sub 1] veroordeeld in de proceskosten van het geding in principaal appel. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van ondubbelzinnig bezit voor het verkrijgen van eigendom door verjaring en de voorwaarden voor het ontstaan van erfdienstbaarheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.241.728/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 5671498 CV EXPL 17-738
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 april 2019
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[appellante sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. M.L. Molenaar te Noord-Scharwoude,
tegen
GEMEENTE HEERHUGOWAARD,
zetelend te Heerhugowaard,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. E.C.W. van der Poel te Alkmaar.
Partijen worden hierna – in enkelvoud – [appellant sub 1] en de Gemeente genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant sub 1] is bij dagvaarding van 21 juni 2018 in hoger beroep gekomen van een viertal vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Alkmaar (verder: de kantonrechter) van respectievelijk 8 maart 2017, 17 mei 2017, 1 november 2017 (verder: het tussenvonnis) en 28 maart 2018 (verder: het eindvonnis), in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen de Gemeente als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellant sub 1] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant sub 1] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen, de vorderingen van de Gemeente zal afwijzen en, kort gezegd,
primairvoor recht zal verklaren dat [appellant sub 1] de strook grond aan de voorzijde van zijn perceel in [perceel] in bezit heeft genomen en onafgebroken in bezit heeft gehouden, voorts voor recht zal verklaren dat [appellant sub 1] door een onafgebroken bezit van meer dan twintig jaar rechtmatig een beroep heeft gedaan op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring, waardoor de eigendom van de strook grond aan hem toekomt, verder de Gemeente zal veroordelen om mee te werken aan aanpassing van de kadastrale erfgrenzen aan de werkelijke situatie althans aan overdracht van de strook grond en ten slotte zal bepalen dat bij gebrek aan medewerking door de Gemeente aan deze veroordeling het onderhavige arrest daarvoor in de plaats treedt dan wel de Gemeente – op straffe van verbeurte van een dwangsom – zal worden veroordeeld tot die medewerking, en
subsidiairvoor recht zal verklaren dat een erfdienstbaarheid houdende een recht van overpad door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring is ontstaan, voorts de Gemeente zal veroordelen om mee te werken aan inschrijving van deze erfdienstbaarheid in de openbare registers en ten slotte zal bepalen dat bij gebrek aan medewerking door de Gemeente aan deze veroordeling het onderhavige arrest daarvoor in de plaats treedt dan wel de Gemeente – op straffe van verbeurte van een dwangsom – zal worden veroordeeld tot die medewerking, met beslissing over de proceskosten. Hij heeft in voorwaardelijk incidenteel appel geconcludeerd dat het hof dit beroep zal verwerpen.
De Gemeente heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep en in voorwaardelijk incidenteel appel geconcludeerd dat het hof
primair[appellant sub 1] zal veroordelen tot medewerking aan overdracht van de strook grond aan de Gemeente en voorts, bij gebrek aan medewerking door [appellant sub 1] aan die veroordeling, de Gemeente vervangende toestemming zal verlenen tot overdracht – op kosten van [appellant sub 1] – van de strook grond aan de Gemeente, en
subsidiair[appellant sub 1] zal veroordelen om aan de Gemeente een bedrag van € 128,= per vierkante meter grond waarvan [appellant sub 1] eigenaar is geworden te betalen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, voor zover thans nog relevant, om het volgende.
( i) [appellant sub 1] is eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres 1] (verder: de woning).
(ii) Op 15 februari 1984 heeft de Gemeente aan [appellant sub 1] een vergunning voor de (aan)bouw van een garage naast de woning verleend. In verband met de bouw van de garage heeft de Gemeente bij akte van levering van 15 maart 1985 een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie [sectie] nr. [nummer] aan [appellant sub 1] in eigendom overgedragen. Op grond van een nieuwe indeling van percelen is dit gedeelte van het perceel bij kennisgeving van 4 maart 1997 van de Dienst van het Kadaster en de Openbare registers aangemerkt als sectie [sectie] nr. [nummer] .
(iii) [appellant sub 1] heeft, na de bouw van de garage, een strook grond aan de voorzijde van de garage betegeld, om vanaf de straat zijn garage te kunnen bereiken. Ook heeft hij de struiken die op deze grond stonden, weggehaald.
(iv) Bij brief van 7 mei 2015 heeft de Gemeente aan [appellant sub 1] medegedeeld dat zij vermoedt dat [appellant sub 1] een strook gemeentegrond in gebruik heeft. De Gemeente heeft [appellant sub 1] in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren en heeft [appellant sub 1] een aanbod gedaan om de strook grond te gaan huren.
( v) De Gemeente en [appellant sub 1] en een aantal buren hebben op 2 mei 2016 een gesprek gehad over de bewuste strook grond. In het verslag dat van dit gesprek is opgemaakt en door [appellant sub 1] is ondertekend, is onder meer het volgende opgenomen:
“- [appellant sub 1] vertelt dat hij 30 jaar geleden een vergunning heeft gekregen voor het aanbouwen van een garage en tevens toestemming om de groenstrook voor de woning weg te halen voor de oprit naar de garage. De zijstrook is niet door hem in gebruik. (…)
De gemeenteambtenaar vermeldt dat zij graag papieren ziet, als bewijsstukken dat er toezeggingen gedaan zijn door de gemeente. In geval van de oprit naar de garage zou in de vergunningakte vermeld moeten zijn of er sprake is van erfdienstbaarheid (het zgn recht van overpad) (…)
- De bewoners voeren aan dat in het verleden een plan is ingediend om de te krappe parkeermogelijkheden in dit deel van de [naam wijk] op te lossen door garages en parkeerplaatsen te creëren op de ruime groenstrook van de woningen van de [naam weg] en de [naam weg] . Dat plan is niet gehonoreerd.
Nu hebben zijzelf extra parkeermogelijkheden op eigen erf gemaakt. Natuurlijk in eigen belang, maar het lost ook een deel van de parkeerproblemen op. Wij hebben daarbij de gemeente ook onderhoudskosten bespaard. (…)
Aanvulling op het verslag
De aangeschreven bewoners van [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] en [adres 1] betwisten niet het eigendomsrecht van de voormalige groenstroken. Dat is en blijft aan de gemeente.
De bewoners willen dat een situatie die al jaren lijkt op erfdienstbaarheid (in dit geval het kunnen parkeren van hun auto op eigen terrein) blijft bestaan Zij wensen slechts verschoond te blijven van betaling van huur voor dat stukje grond. (…)”
(vi) In de periode van 1 juni 2016 tot en met 21 december 2016 heeft tussen partijen een briefwisseling plaatsgevonden over de bewuste strook grond. Ook is er telefonisch contact tussen partijen geweest.
3.2.
De Gemeente heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, veroordeling van [appellant sub 1] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – om de onroerende zaak nabij [adres 1] (zoals in het rood gearceerd aangegeven op de situatieschets die is overgelegd als productie 1 bij dagvaarding, verder: de onroerende zaak) te ontruimen, met machtiging aan de Gemeente om die ontruiming zelf te laten uitvoeren en met veroordeling van [appellant sub 1] in de kosten daarvan, verklaring voor recht dat [appellant sub 1] de onroerende zaak onrechtmatig in gebruik heeft en, ten slotte, veroordeling van [appellant sub 1] in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, inclusief nakosten. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [appellant sub 1] de onroerende zaak onrechtmatig in gebruik heeft genomen, dat uit het gespreksverslag van 2 mei 2016 blijkt dat [appellant sub 1] het eigendomsrecht van de Gemeente niet betwist en dat uit de briefwisseling tussen de Gemeente en [appellant sub 1] volgt dat de Gemeente betwist dat [appellant sub 1] door verjaring eigenaar van de onroerende zaak is geworden. [appellant sub 1] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en van zijn kant gevorderd, kort gezegd, verklaring voor recht dat hij met betrekking tot de onroerende zaak rechtmatig een beroep op verjaring heeft gedaan en dientengevolge eigenaar daarvan is geworden, veroordeling van de Gemeente om mee te werken aan aanpassing van de kadastrale erfgrens aan deze situatie met bepaling dat het te wijzen vonnis zo nodig in de plaats van die medewerking zal treden dan wel oplegging van een dwangsom daartoe en, ten slotte, veroordeling van de Gemeente in de proceskosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat hij in 1984, na het realiseren van de garage, de resterende strook grond van de Gemeente aan de
voorzijdevan zijn perceel in bezit en in gebruik heeft genomen zonder dat hiertoe een overeenkomst van huur of bruikleen is overeengekomen, dat de Gemeente, hoewel daarvan op de hoogte, tot 2015 nooit tegen dit gebruik heeft geprotesteerd en dat hij daarmee krachtens bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 BW eigenaar van deze strook grond aan de voorzijde van zijn perceel is geworden. Subsidiair stelt [appellant sub 1] dat hem op grond van verkrijgende verjaring een recht van erfdienstbaarheid (recht van overpad) toekomt ten aanzien van deze strook grond. Ten aanzien van een strook grond aan de
zijzijdevan zijn perceel heeft [appellant sub 1] primair een beroep gedaan op verkrijgende verjaring krachtens artikel 3:99 BW en subsidiair op bevrijdende verjaring krachtens artikel 3:105 BW. De Gemeente heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort gezegd en voor zover thans relevant, allereerst overwogen dat het geschil tussen partijen twee stroken grond betreft, te weten een strook grond aan de voorzijde en een strook grond aan de zijzijde van de onroerende zaak, en dat partijen ter zitting een regeling met elkaar hebben getroffen met betrekking tot de strook grond aan de zijzijde, zodat het geschil nog slechts betrekking heeft op de strook grond aan de voorzijde (verder: de voorstrook). Vervolgens heeft de kantonrechter overwogen dat uit de stellingen van [appellant sub 1] niet is af te leiden dat sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit van de voorstrook door [appellant sub 1] en daaruit geconcludeerd dat [appellant sub 1] ten aanzien van de voorstrook geen geslaagd beroep op verjaring in de zin van artikel 3:105 BW kan doen. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter, voor zover thans nog relevant, voor recht verklaard dat [appellant sub 1] de voorstrook onrechtmatig in gebruik heeft, [appellant sub 1] veroordeeld om de voorstrook te ontruimen – met machtiging aan de Gemeente om dit zo nodig zelf te doen uitvoeren en met veroordeling van [appellant sub 1] in de kosten daarvan – en [appellant sub 1] veroordeeld in de proceskosten, inclusief nakosten, terwijl hij de tegenvordering heeft afgewezen en [appellant sub 1] heeft veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
Het hof constateert dat [appellant sub 1] geen grieven heeft gericht tegen de bestreden vonnissen van 8 maart 2017 en 17 mei 2017, zodat hij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering in hoger beroep voor zover het deze vonnissen betreft.
3.5.
Met zijn eerste grief betoogt [appellant sub 1] dat hij, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, door middel van bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW eigenaar is geworden van de voorstrook. De grief richt zich daarbij met name tegen het oordeel van de kantonrechter dat uit de stellingen van [appellant sub 1] niet is af te leiden dat sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit van de voorstrook door [appellant sub 1] . In dit verband heeft [appellant sub 1] gesteld (zie memorie van grieven onder 11 en 12) dat vaststaat dat hij de voorstrook reeds in 1984/1985 bij de realisatie van de garage bij zijn perceel heeft getrokken en sindsdien – aldus meer dan dertig jaar – onafgebroken in gebruik heeft. Hij heeft de voorstrook bij zijn perceel getrokken, de beplanting en tegels verwijderd, de voorstrook voorzien van zijn eigen tegels, ingericht als parkeervak en vervolgens onafgebroken onderhouden en dagelijks gebruikt ten behoeve van het parkeren van minimaal twee voertuigen. Voorts staat vast dat alle buren van het rijtje waartoe het perceel van [appellant sub 1] behoort, hetzelfde hebben gedaan. Aldus heeft hij in 1984/1985, bij de realisatie van de garage en het betrekken van de voorstrook bij zijn eigen perceel, die strook grond van de Gemeente in bezit genomen en handelt hij sindsdien alsof hij eigenaar daarvan is, volgens (nog steeds) [appellant sub 1] . Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.6.
Bij de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, stelt het hof voorop dat bepalend is of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Die machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Alle omstandigheden van het geval moeten daartoe tegen elkaar worden afgewogen, waarbij het primair aankomt op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Nodig is dat de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
3.7.
[appellant sub 1] , op wie te dezer zake de stelplicht en bewijslast rusten, heeft een aantal concrete feiten en gedragingen van zijn kant aangevoerd (zie hiervoor, onder 3.5) waaruit moet volgen dat de voorstrook door hem in bezit is genomen. Om de navolgende redenen zijn deze gestelde feiten en gedragingen echter onvoldoende om te (kunnen) concluderen dat hij op enigerlei moment de macht over de voorstrook zodanig is gaan uitoefenen dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de Gemeente teniet heeft gedaan.
3.8.
Uit het door [appellant sub 1] ondertekende verslag van het gesprek dat op 2 mei 2016 over de voorstrook heeft plaatsgevonden tussen de gemeente en onder meer [appellant sub 1] blijkt dat de bewoners van [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] en [adres 1] ( [appellant sub 1] ) het eigendomsrecht van de Gemeente erkennen. Voor zover deze erkenning, zoals [appellant sub 1] stelt, (enkel) zo moet worden begrepen dat de bewoners de Gemeente als oorspronkelijke eigenaar van de bewuste strook grond beschouwden en niet menen dat zij reeds bij de koop van hun woning zelf daarvan eigenaar zijn geworden, volgt uit dat verslag echter eveneens dat [appellant sub 1] destijds – toen hij een vergunning heeft gekregen voor het aanbouwen van een garage – van de Gemeente toestemming heeft gekregen om het groen van de voorstrook te verwijderen voor de oprit naar de garage en volgt uit zijn eigen stellingen dat hij de voorstrook vervolgens heeft voorzien van eigen tegels, heeft ingericht als parkeervak en vervolgens onafgebroken heeft onderhouden en dagelijks heeft gebruikt ten behoeve van het parkeren. Deze laatste stellingen impliceren dat [appellant sub 1] daarmee gedragingen heeft verricht die voortvloeiden uit de toestemming die de Gemeente destijds zelf aan [appellant sub 1] had verleend om het groen van de voorstrook te verwijderen, waaruit naar verkeersopvattingen geen wilsuiting van [appellant sub 1] kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Hiervan uitgaande is [appellant sub 1] destijds geen bezitter maar houder (zoals hijzelf bij herhaling stelt: gebruiker) van de voorstrook in de zin van artikel 3:108 BW geworden. Daar komt nog bij dat de voorstrook geen afgesloten strook grond vormt (uit de overgelegde foto’s lijkt, integendeel, te volgen dat ook de door [appellant sub 1] vanaf zijn woning kennelijk opgetrokken zijmuur enkel over zijn eigen kadastrale perceel loopt) en aan de voorzijde voor iedereen zonder enige belemmering voluit toegankelijk is. Voorts gaat het in het onderhavige geval om een perceel grond van een particuliere eigenaar dat grenst aan grond van de gemeente. Die situatie kan – mede gelet op de aard en de ligging van de percelen – niet zonder meer op één lijn worden gesteld met het geval dat twee percelen van particulieren aan elkaar grenzen, onder meer niet omdat, naar feit van algemene bekendheid is, publieke grond – al dan niet oogluikend toegestaan – door particulieren niet zelden (mede) wordt benut voor publieke doeleinden, zoals in het onderhavige geval als parkeergelegenheid. Dergelijke gedragingen zullen daarom niet snel de conclusie (kunnen) wettigen dat de gemeente daaruit niet anders kan afleiden dan dat de gebruiker eigenaar van de betreffende strook grond pretendeert te zijn. Uit de omstandigheid dat [appellant sub 1] de voorstrook van eigen tegels heeft voorzien en deze heeft onderhouden, kan geen andere conclusie worden getrokken.
3.9.
Het voorgaande betekent dat
grief 1faalt.
3.10.
De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat ook voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring is vereist dat sprake is van ondubbelzinnig bezit van de erfdienstbaarheid ten aanzien van de voorstrook, maar dat dit evenmin het geval is. In dit verband heeft [appellant sub 1] gesteld dat hij in 1984 een vergunning heeft verkregen om zijn opstal aan de zijkant uit te breiden met een garage, maar dat de nieuw te realiseren garage door de beplanting van de voorstrook niet te bereiken was, zodat hij altijd ervan is uitgegaan dat aan hem met het toekennen van de vergunning ook een erfdienstbaarheid was gegund inhoudende dat hij over de volledige breedte van zijn perceel onbelemmerd gebruik mocht maken van de voorstrook. Omdat hij de voorstrook al meer dan dertig jaar onafgebroken gebruikt alsof gelijktijdig met de vergunning tot verbouwing een erfdienstbaarheid tot stand is gekomen en hij daarbij groot belang heeft, verzoekt [appellant sub 1] subsidiair een daartoe strekkende verklaring voor recht. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.11.
Erfdienstbaarheden kunnen ingevolge artikel 5:72 BW ontstaan door vestiging en door verjaring. [appellant sub 1] heeft niet gesteld dat met betrekking tot de voorstrook een erfdienstbaarheid is gevestigd die aan de vereisten voor vestiging daarvan (artikel 3:84 jº artikel 3:89 jº artikel 3:98 BW) voldoet, zodat [appellant sub 1] langs deze weg geen erfdienstbaarheid kan hebben verkregen. Wat betreft de verkrijging van een erfdienstbaarheid via verjaring geldt ook hier dat voor zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring bezit van de erfdienstbaarheid is vereist en dat de vraag of daarvan sprake is, ook hier naar de maatstaven van artikel 3:108 BW moet worden beoordeeld. Wat [appellant sub 1] in dit verband heeft gesteld is, mede het hiervoor (onder 3.8) overwogene daarbij in aanmerking nemend, onvoldoende om tot het ontstaan van een erfdienstbaarheid door middel van verjaring te kunnen concluderen.
3.12.
Uit een en ander volgt dat ook
grief 2niet terecht is voorgesteld.
3.13.
Met zijn derde grief richt [appellant sub 1] zich tegen de beslissing van de kantonrechter om de vordering van de Gemeente tot ontruiming van de voorstrook toe te wijzen. Voor zover [appellant sub 1] zich daarbij primair op het standpunt stelt dat die vordering niet mag worden toegewezen omdat hij door middel van verjaring eigenaar van de voorstrook is geworden, volgt het hof hem wegens het falen van de eerste grief niet in zijn betoog. Voor zover [appellant sub 1] zich subsidiair op het standpunt stelt dat die vordering niet mag worden toegewezen omdat hij een erfdienstbaarheid met betrekking tot de voorstrook heeft verkregen, volgt het hof hem wegens het falen van de tweede grief evenmin in zijn betoog. Voor zover [appellant sub 1] in dit verband ten slotte een beroep heeft gedaan op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de Gemeente, faalt zijn betoog eveneens, omdat hij dit onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij tekent het hof aan dat de Gemeente uitdrukkelijk heeft gesteld (zie memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel onder 31) dat zij bereid is de voorstrook aan [appellant sub 1] te verhuren – een constructie die reeds bij de buren van [appellant sub 1] ( [adres 2] tot en met [adres 5] ) wordt gehanteerd – en dat verkoop daarvan niet aan de orde is omdat de Gemeente zich het recht wil voorbehouden om in de toekomst het straatbeeld aan te passen. [appellant sub 1] heeft niet betoogd dat het de Gemeente ook overigens niet vrijstond om niet langer toe te staan dat hij de voorstrook gebruikt. De conclusie is dat ook
grief 3moet worden verworpen.
3.14.
De vierde grief, die zich richt tegen de veroordeling van [appellant sub 1] in de proceskosten van het geding in conventie en reconventie, mist zelfstandige betekenis. Gelet op de uitkomst van het onderhavige geding dient die veroordeling in de proceskosten in stand te blijven, zodat
grief 4eveneens faalt.
3.15.
[appellant sub 1] heeft geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat zijn bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.16.
De slotsom luidt dat het principale appel faalt. [appellant sub 1] zal niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering in hoger beroep voor zover het de vonnissen van 8 maart 2017 en 17 mei 2017 betreft, terwijl het tussenvonnis en het eindvonnis zullen worden bekrachtigd. [appellant sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principale appel. Omdat het voorgaande impliceert dat de voorwaarde waaronder het incidentele appel is ingesteld niet in vervulling is gegaan, zal het hof zich van iedere beslissing daarin onthouden.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant sub 1] niet ontvankelijk in zijn vordering in hoger beroep voor zover het de vonnissen waarvan beroep van 8 maart 2017 en 17 mei 2017 betreft;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep van 1 november 2017 en 28 maart 2018;
veroordeelt [appellant sub 1] in de proceskosten van het geding in principaal appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de Gemeente gevallen, op € 726,= voor verschotten en op € 1.074,= voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, D.J. van der Kwaak en E.P. Stolp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 april 2019.