ECLI:NL:GHAMS:2019:1148

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
5 april 2019
Zaaknummer
23/001505-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging en aanvulling van bewijsmiddelen in hoger beroep met betrekking tot een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte in een strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2018. De verdachte, geboren in 1971 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de bewijsmiddelen aangevuld met een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte, afgelegd tijdens de eerste aanleg. Deze verklaring, waarin de verdachte ontkent te weten hoe zijn DNA in de onderbroek van de aangeefster is gekomen, werd door het hof als leugenachtig beschouwd. Het hof baseerde deze conclusie op een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, waaruit bleek dat het DNA van de verdachte matchte met sperma dat in de onderbroek van de aangeefster was aangetroffen.

De benadeelde partij had in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingediend, die niet-ontvankelijk was verklaard. In hoger beroep heeft de benadeelde partij opnieuw een vordering ingediend voor immateriële schadevergoeding van € 3.500,00. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.500,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het hof oordeelde dat de psychische klachten van de benadeelde partij niet volledig konden worden toegerekend aan het handelen van de verdachte, gezien haar eerdere behandeling door een psychiater.

Het hof heeft de verdachte ook een gevangenisstraf van 25 dagen opgelegd en de verplichting om een schadevergoeding te betalen aan de benadeelde partij. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de rechtsgang en de belangen van het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001505-18
datum uitspraak: 2 april 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-698973-16 tegen
[verdachte],
geboren te Onbekend (land onbekend) op [geboortedag] 1971,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en de gronden waarop het berust en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij van [benadeelde] -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof de bewijsmiddelen aanvult met de kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg, en in dat verband een aanvullende bewijsoverweging toevoegt.

Aanvullend bewijsmiddel

1. De kennelijk leugenachtige verklaring
van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 9 april 2018.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijke weergegeven:
Ik weet niet hoe mijn DNA in haar onderbroek terecht is gekomen. Zij heeft mij strak omhelsd en gezoend en toen zij mij omhelsde had zij dunne kleren aan. Het was onmogelijk om haar broek naar beneden te trekken omdat het overdag was en er veel mensen bij waren.

Aanvullende bewijsoverweging

Het hof bezigt de hiervoor bedoelde verklaring van de verdachte tot het bewijs, nu deze verklaring van de verdachte kennelijk leugenachtig is en afgelegd om de waarheid te bemantelen.
Die kennelijke leugenachtigheid blijkt uit het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (verder NFI) van 14 maart 2017. In de onderbroek van de aangeefster is op verschillende plekken sperma aangetroffen. Uit bemonstering van de onderbroek is een DNA-profiel verkregen dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte. Dit betekent dat het sperma afkomstig kan zijn van de verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met het DNA-profiel van het sperma is kleiner dan één op één miljard. De verdachte heeft verklaard dat hij niet weet hoe zijn DNA in de onderbroek van de aangeefster terecht is gekomen en dat het onmogelijk was de broek van de aangeefster uit te trekken. De aangeefster heeft in haar aangifte verklaard dat de verdachte haar broek naar beneden heeft getrokken. Uit het zojuist aangehaalde NFI rapportage blijkt dat het spermaspoor is aangetroffen aan de binnen- en buitenzijde van het voorpand van de onderbroek, ter hoogte van de schaamstreek, en in het kruis aan het binnenzijde van de onderbroek. Deze spermasporen kunnen daar op geen andere manier terecht zijn gekomen dan na het uittrekken van de broek en onderbroek van de aangeefster.
Gelet op de locatie van de aangetroffen spermasporen, met name in het kruis aan de binnenzijde van de onderbroek, en op de verklaring van de aangeefster moet de verklaring van de verdachte dat hij de broek van de aangeefster niet naar beneden heeft getrokken en dat dit onmogelijk was, worden beschouwd als kennelijk leugenachtig. Deze verklaring is kennelijk bedoeld om de waarheid, dat hij wel degelijk de onderbroek van de aangeefster naar beneden heeft getrokken om tegen haar zin seks met haar te hebben, te bemantelen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.500,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering.
De vordering is betwist door de raadsman van de verdachte.
Aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering leent zich –naar maatstaven van billijkheid- voor toewijzing tot een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag van 9 juli 2016 tot aan de dag der voldoening. Het bewezen verklaarde feit heeft psychische gevolgen bij aangeefster teweeg gebracht en zij ondervindt hiervan, zoals mede blijkt uit haar slachtofferverklaring in hoger beroep, ook langere tijd na het voorval nog hinder.
Ten aanzien van de overige gevorderde immateriële schade zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. De benadeelde partij is gedurende vier jaar voorafgaand aan het bewezen verklaarde feit reeds onder behandeling geweest van een psychiater. De psychiater heeft beschreven dat de klachten voorafgaand aan het bewezen verklaarde feit “licht van aard” waren. Hetgeen de benadeelde partij in haar aangifte heeft verklaard over de acties die zij heeft ondernomen om zichzelf te straffen, alsmede de duur van de behandeling, doen evenwel de vraag rijzen of de psychische klachten, voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit, inderdaad slechts “licht van aard” waren. Al met al is onvoldoende onderbouwd dat het geestelijk letsel van de benadeelde partij in redelijkheid geheel als rechtstreeks gevolg aan het bewezenverklaarde handelen van de verdachte kan worden toegerekend. Nader onderzoek hiernaar zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom in zoverre in de vordering niet worden ontvangen en kan deze voor het meerdere slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 9 juli 2016.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. R.D. van Heffen en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van mr. S. Grote Ganseij, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 april 2019.
[…]