In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van poging tot brandstichting op 8 april 2016 in Amsterdam, waarbij hij benzine in een bierblikje heeft gedaan en dit in combinatie met een vuurwerkbom en een moersleutel heeft gebruikt om een ruit van een woning te vernielen. De tenlastelegging omvatte ook levensgevaar voor de bewoners en andere personen in de nabijheid. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen is dat hij het primair ten laste gelegde heeft begaan, en heeft hem daarvan vrijgesproken. Echter, het subsidiair ten laste gelegde is wel bewezen verklaard, waarbij het hof oordeelt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar.
De politierechter had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf van 15 maanden geëist, maar het hof heeft uiteindelijk een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. De verdachte heeft ter terechtzitting zijn spijt betuigd en aangegeven dat hij zijn leven op orde probeert te krijgen. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Daarnaast heeft de benadeelde partij, [slachtoffer], een vordering tot schadevergoeding ingediend, die in eerste aanleg niet-ontvankelijk was verklaard. Het hof heeft de vordering opnieuw beoordeeld, maar heeft geoordeeld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. De benadeelde partij kan zijn vordering alleen bij de burgerlijke rechter indienen.