Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
- bijlagen 43, 44 en 45 met begeleidend schrijven door [verweerster] op 29 augustus 2018;
- producties A en B met begeleidend schrijven door het Martinuscollege op
- producties A, B, C en D door het Martinuscollege op 24 september 2018;
- antwoordakte na enquête met producties 46 en 47 door [verweerster] op 16 oktober 2018;
- akte na enquête met productie Z1 en Z2 door het Martinuscollege op 22 oktober 2018;
- antwoordakte na enquête door [verweerster] op 30 oktober 2018.
2.De verdere beoordeling
Ik ben tot december 2016/januari 2017 de leidinggevende geweest van [verweerster] . U (raadsheer-commissaris, toevoeging hof) vraagt mij of ik [verweerster] op 4 oktober 2016 heb gesproken over vakantiedagen. Volgens mij heb ik [verweerster] niet gesproken, want het was een hele drukke dag. Daarmee bedoel ik dat ik op een dergelijke dag niet precies kan bijhouden wie ik gesproken heb, het is dus mogelijk dat ik haar wel heb gegroet. Ik ben er zeker van dat een gesprek met haar niet heeft plaatsgevonden. Ik heb voor het eerst van de vakantieplannen van [verweerster] gehoord op 11 april 2017, zeer kort voor haar vertrek.” Verder heeft zij verklaard: “
Op 4 oktober 2016 was er op school, zoals iedere week, een vergaderdag en dus waren alle collega’s aanwezig. De vergaderingen beginnen meestal vanaf een uur of 2. Op de bewuste dag hadden wij geen vergadering maar LOG-cursus (Leraren Ontwikkel Groep). De docenten worden dan verdeeld over verschillende lokalen waarin zij in opleiding zijn. Ik zat zelf die middag ook in zo’n lokaal en dat duurde tot 16:30 uur of 16:45 uur.”
Ik heb op 4 oktober 2016 toestemming gevraagd om gedurende de periode 12 april 2017 tot aan het begin van de mei vakantie op vakantie te gaan. Ik heb die toestemming gevraagd aan mijn toenmalig leidinggevende [X] en ik was daartoe naar haar kamer gegaan.
Ik zag geen reden om tijdens de afwezigheid van [X] haar per sms. e-mail of
Ik heb de toestemming die ik van [X] kreeg met mijn collega [A] besproken in de auto van het werk naar huis. Ik rijd op dinsdag en donderdag altijd met hem in de auto heen en weer naar school en naar huis. Ik weet niet helemaal zeker op welke dag dat was, maar in ieder geval was het op de dinsdag of de donderdag in die week. Op de vrijdag in die week zou mijn vader worden geopereerd en ik herinner mij dat ik dat in hetzelfde gesprek aan [A] heb verteld.”
Volgende week is mijn bazin weer terug, kan ik mijn overwerk-uren laten tellen en kan ik uitzoeken hoe de laatste toetsweek precies valt (inlevertijdstip) (…) Hoop dat jij meegaat, als ik vrij krijg.” Hoewel [X] verklaart er ‘zeker’ van te zijn dat het betreffende gesprek over de vakantie op 4 oktober 2016 niet heeft plaatsgevonden, acht het hof die verklaring minder overtuigend. Zoals [X] zelf ook heeft verklaard, was het die dag druk, en het hof acht het denkbaar dat [X] achteraf vergeten is dat een dergelijk gesprek heeft plaatsgevonden. Het hof ziet een bevestiging in deze mogelijkheid in de reactie van [X] op 11 april 2017, toen [verweerster] haar vertelde over de vakantie die daags daarna zou plaatsvinden. [X] vroeg [verweerster] alleen om dan ‘af en toe een fotootje te sturen’. Die reactie strookt allereerst al niet met het standpunt van het Martinuscollege, dat gedurende reguliere schoolperiodes geen vakantie wordt toegestaan. De reactie van [X] past naar het oordeel van het hof ook eerder bij die van iemand die, wellicht in een onbewaakt ogenblik, wel akkoord is gegaan met de vakantieopname, dan bij die van een leidinggevende met wie nooit over die vakantie was gesproken. Het Martinuscollege heeft hierover nog aangevoerd dat [X] er op 11 april 2017 kennelijk van was uitgegaan dat de betreffende toestemming was gegeven na 1 januari 2017, op een moment dat [X] niet meer de leidinggevende van [verweerster] was, maar het hof acht die verklaring gezocht. In de eerste plaats heeft [X] zelf hierover niets verklaard, maar het ligt ook minder voor de hand om voor een verre reis als die naar de Galapagos-eilanden zo kort voor vertrek toestemming te vragen en het hof acht het onwaarschijnlijk dat [verweerster] het daarop zou laten aankomen. Het hof acht daarmee geen dringende reden voor een ontslag op staande voet aanwezig. De tegen het andersluidend oordeel van de kantonrechter kennelijk bedoelde impliciete grief/grieven in principaal appel falen.
onder ontbindende voorwaardeontslag op staande voet wordt gegeven. Blijkens haar verzoekschrift in eerste aanleg is ook [verweerster] uitgegaan van een aan het ontslag ten grondslag gelegde ontbindende voorwaarde. De voorwaarde betreft het voor de afwezigheid vanaf 12 dan wel 13 april 2017 een sluitende verklaring kunnen geven. Het woord ‘ontbindende’ voorwaarde duidt er op dat het betreffende ontslag ingaat op 13 april 2017, doch mogelijkerwijs zal komen te vervallen indien en zodra de voorwaarde (te weten het kunnen geven van een sluitende verklaring) komt vast te staan. Nu aan die voorwaarde in de visie van het Martinuscollege niet is voldaan, betekent dit dat het ontslag is gegeven met ingang van 13 april 2017. Voor zover [verweerster] met haar grief 1 in incidenteel appel betoogt dat dit ontslag op ondeugdelijke gronden is gegeven omdat op dit ontslag hoor en wederhoor niet is toegepast, faalt het betoog. Artikel 7:677 BW schrijft niet voor dat een ontslag (op staande voet) slechts gegeven mag worden na toepassing van hoor en wederhoor.
resterende duur dienstverband zonder het ernstig verwijtbare gedrag werkgever
verworven of te verwerven inkomsten
mate van verwijt aan het Martinuscollege
toegekende vergoedingen
leed