ECLI:NL:GHAMS:2019:1087

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
23-001798-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis in hoger beroep betreffende de benadeelde partij en de toewijzing van rente

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Polen in 1980 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 15 december 2017. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 11 maart 2019 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman. De advocaat-generaal vorderde dat de verdachte zou worden veroordeeld tot dezelfde straf als in eerste aanleg, met een aanpassing van de rente over de schadevergoeding aan de benadeelde partij, die zou ingaan op 23 augustus 2016.

Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd, maar heeft het verweer van de raadsman tegen de toewijzing van de rente besproken. De raadsman voerde aan dat de lange procesgang niet aan de verdachte te wijten was en dat de toewijzing van de rente onterecht zou zijn. Het hof oordeelde echter dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de dag waarop de schuldenaar in verzuim is, en dat de verdachte in verzuim was vanaf 31 december 2015, de datum waarop hij de schade had veroorzaakt. Het hof verwierp het verweer van de raadsman en bevestigde het vonnis, waarbij het belang van de benadeelde partij en de wettelijke bepalingen voorop stonden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001798-18
datum uitspraak: 25 maart 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van
de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 15 december 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-000127-16 tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
adres: thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd, met dien verstande dat de berekening van rente die de verdachte dient te betalen over de aan de benadeelde partij te betalen schadevergoeding aanvangt op 23 augustus 2016.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof het door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweer tegen de in eerste aanleg toegewezen rente over de toegewezen vordering van de benadeelde partij zal bespreken.
De raadsman heeft bepleit dat de door de verdachte aan de benadeelde partij te betalen rente niet zal worden toegewezen. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Sinds het tenlastegelegde feit zijn thans ruim drie jaren verstreken. Het verstrijken van deze lange periode is niet aan de verdachte te wijten, maar is het gevolg van (onjuist) handelen van het openbaar ministerie. Deze strafzaak is als gevolg van een onjuiste oproeping van de raadsman in eerste instantie bij arrest van dit hof van 23 augustus 2016 teruggewezen naar de politierechter, waarna de verdachte opnieuw in eerste aanleg is gedagvaard. Toewijzing van deze vordering is daarmee broekzak-vestzak, of anders gezegd, nu zowel het openbaar ministerie als de brandweer overheidsinstellingen zijn, dient het nadeel van de lange procesgang ten laste van de brandweer te komen. Hierbij brengt de raadsman tenslotte aan de orde dat de verdachte zo nu en dan klussen in de bouw doet en dat geen werk betekent geen inkomen. Op dit moment heeft de verdachte geen werk (en dus geen geld), waardoor hij vandaag ook niet naar de zitting heeft kunnen komen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De vordering van de benadeelde partij betreft een vordering naar civiel recht. Krachtens artikel 6:119 BW is wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag waarop de schuldenaar in verzuim is. Het hof merkt 31 december 2015, zijnde de dag waarop de verdachte de gevorderde schade heeft veroorzaakt, aan als de dag waarop hij in verzuim is. Het heeft op de weg gelegen van de verdachte om tenminste en tijdig zorg te dragen voor (civielrechtelijke) vergoeding van de schade die hij willens en weten heeft veroorzaakt; (mogelijke) onregelmatige inkomsten doen hieraan niet af. Het argument dat het openbaar ministerie en de brandweer beide overheidsinstellingen zijn en de brandweer om die reden (naar het hof begrijpt) geen belang heeft bij toewijzing van de (rente)vordering snijdt geen hout. Dit betreft twee afzonderlijke identiteiten.
Het hof verwerpt daarom het door de raadsman gevoerde verweer.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. van Die, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van
mr. M.A.T. van Willigen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 maart 2019.