ECLI:NL:GHAMS:2019:1047

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
200.253.398/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Concurrentiebeding en rechtsgeldigheid in arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen MBA Michael Bailey Associates B.V. (hierna: MBA) en een voormalige werknemer, [geïntimeerde]. MBA vorderde nakoming van een concurrentiebeding dat was opgenomen in de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde]. De werknemer had zijn arbeidsovereenkomst opgezegd en was in dienst getreden bij Next Ventures B.V., een concurrent van MBA. MBA stelde dat [geïntimeerde] het concurrentiebeding overtrad door werkzaamheden voor Next Ventures te verrichten.

De voorzieningenrechter in eerste aanleg had [geïntimeerde] verboden om werkzaamheden voor Next Ventures te verrichten, maar had het concurrentiebeding voor het overige geschorst. MBA ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof oordeelde dat het concurrentiebeding rechtsgeldig was en dat MBA voldoende aannemelijk had gemaakt dat [geïntimeerde] het beding had geschonden. Het hof weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat MBA een zwaarwegend belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding, gezien de vertrouwelijke informatie waarover [geïntimeerde] beschikte.

Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelde dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden voor Next Ventures diende te staken, op straffe van dwangsommen. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. De uitspraak benadrukt de rechtsgeldigheid van concurrentiebedingen in arbeidsovereenkomsten en de belangenafweging die daarbij komt kijken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.253.398/01 SKG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/657413 / KG ZA 18-1239
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 maart 2019
inzake
MBA MICHAEL BAILEY ASSOCIATES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal appel,
tevens geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. I.R. Köhne te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
tevens appellant in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. S.A.J. van Riel te Oisterwijk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna MBA en [geïntimeerde] genoemd.
MBA is bij dagvaarding van 17 januari 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 21 december 2018, in kort geding gewezen tussen MBA als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie. De appeldagvaarding, met producties, bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel, met producties.
MBA heeft in het principale appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij in conventie haar vorderingen zijn afgewezen en in reconventie de vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen, en alsnog haar oorspronkelijke, hierna in r.o. 3.1 weer te geven vorderingen in conventie zal toewijzen, en de oorspronkelijke vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van de grieven van MBA en in (voorwaardelijk) incidenteel appel tot vernietiging van het vonnis, met afwijzing van de oorspronkelijke vorderingen van MBA, en tot schorsing, geheel dan wel gedeeltelijk, van het concurrentiebeding, en - voorwaardelijk - tot veroordeling van MBA tot betaling van een billijke vergoeding van € 30.000,- (netto) dan wel een door het hof te bepalen bedrag, met wettelijke rente en de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, een en ander met veroordeling van MBA in de kosten van de procedure in beide instanties, met nakosten en wettelijke rente.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 februari 2019 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Met grieven I en II maakt MBA bezwaar tegen de weergave onder 2.3 en 2.4 van het vonnis. Voor zover nodig voor de beoordeling van het hoger beroep houdt het hof daarmee hierna rekening. Nu de overige feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen deze (overige) feiten - voor zover in hoger beroep van belang - ook het hof tot uitgangspunt.
2.1
MBA houdt zich bezig met recruitment van professionals in onder meer de branches IT/ICT en telecommunicatie (‘Telco’), olie en gas, chemische industrie, ‘Pharmaceutical’ en elektrotechniek. MBA heeft kantoren in onder andere Nederland, Duitsland, Zwitserland, Londen, Australië en Singapore.
2.2
[geïntimeerde] , geboren [in] 1990, is op 7 maart 2016 als resourcer in dienst getreden bij MBA te Amsterdam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Met ingang van 1 maart 2017 is hij werkzaam geweest op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van business developer (hierna: de arbeidsovereenkomst).
2.3
De arbeidsovereenkomst bevat - voor zover thans van belang - de volgende bepaling:
“10. Competition clause
10.1
The Employee shall throughout the duration of the employment contract and for a period of 12 months from the date of termination of the employment contract, not be engaged nor be involved in any manner, directly nor indirectly, whether on the account of the Employee or on the account of third parties, in any enterprise which conducts activities in the Netherlands, similar to or otherwise competes with those of Employer, nor act, directly or indirectly as intermediary in relation to such activities in whatever manner.
10.2
Without the Employer’s prior permission in writing, whilst the Employment Contract is in force and for a period of 12 months after the end of the Employment Contract, the Employee will not establish, manage, co-manage or cause others to manage, in any form whatsoever, a business similar or related to that of the Employer, whether directly or indirectly, nor work for such a business in any way whatsoever, whether or not as an employee, whether or not for a consideration, or to have any participation or interest therein of any nature whatsoever.”
10.3
The Employer shall throughout the duration of the employment contract and for a period of 12 months from the date of termination of the employment contract, not contact nor influence any Employee or subcontractor who is currently employed by Employer to work in any matter whatsoever for him or for an enterprise in which he has any interest or for any competitor of Employer.
10.4
Without the Employer’s prior permission in writing (which permission will not be refused on unreasonable grounds), whilst the Employment Contract is in force and for a period of 12 months after the Employment Contract has ended, the Employee will not enter into an employment agreement or any other agreement to provide services, whether directly or indirectly with, or, with a view to doing so, approach:
• the Client or their legal successor(s);
• companies affiliated with the Client or their legal successor(s);
• any (other) natural person or legal entity with whom the Employee has maintained
relevant relations for a period of 12 months preceding the termination of the Employment Contract in connection with this Contract and/or in connection with the performance of his/her duties at the Employer and/or to which he/she has supplied services for, for the benefit of and/or in the name of the Employer and/or the Client.
10.5
Without the Employer’s prior permission in writing, whilst the Employment Contract is in force and for a period of 12 months after the end of the Employment Contract, the Employee shall not, whether directly or indirectly:
i. make contact with or attempt to entice away from the Employer and/or the Client’s any persons with whom he/she maintained business relations during the 12 months prior to the termination of his/her Employment Contract;
ii. maintain business relations (including the provision of services which are competitive with those of the Employer and/or the Client) with any eligible persons with whom he/she maintained business relations during the 12 months preceding the termination of his/her Employment Contract.
(…)”
2.4
[geïntimeerde] lijdt aan slaapapneu en is daarvoor op 23 januari 2017 geopereerd. In 2018 heeft hij diverse consulten in het ziekenhuis gehad.
2.5
Op 8 augustus 2018 heeft [geïntimeerde] het spreekuur bezocht van de bedrijfsarts, die daarvan op 9 augustus 2018 als volgt schriftelijk verslag heeft uitgebracht aan de werkgever:
“(…)
Aanleiding
De medewerker verzuimt niet, maar een spreekuur is gewenst (preventief spreekuur)
(…)
Interventie advies
Op dit moment is een interventie niet noodzakelijk.
(…)
Algemene toelichting
Werknemer ervaart gezondheidsklachten die werkgerelateerd zijn (arbeidsomstandigheden).
Ik adviseer daarom de door werknemer ervaren knelpunten op het werk te bespreken en indien mogelijk op te lossen.
(…)”.
2.6
Op 15 augustus 2018 heeft [geïntimeerde] met ingang van 1 oktober 2018 ontslag genomen bij MBA. Hij is met ingang van 1 oktober 2018 in dienst getreden bij Next Ventures B.V., locatie Amsterdam, (hierna: Next Ventures) als senior consultant ‘Infrastructure & Cloud’.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft MBA gevorderd - samengevat - [geïntimeerde] te veroordelen om zijn werkzaamheden voor Next Ventures te staken en hem te verbieden direct of indirect (verdere) werkzaamheden voor Next Ventures te verrichten, een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd en in reconventie gehele of gedeeltelijke schorsing van het concurrentiebeding gevorderd in die zin dat het dienstverband van [geïntimeerde] bij Next Ventures gehandhaafd kan blijven en -
- voorwaardelijk - veroordeling van MBA tot betaling van een billijke vergoeding van € 30.000 netto of een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, met veroordeling van MBA in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.2
De voorzieningenrechter heeft, samengevat, [geïntimeerde] verboden om direct of indirect (verdere) werkzaamheden voor Next Ventures te verrichten voor zover het werkzaamheden betreft ten behoeve van DMC, IBM Nederland GBS, LGI en LGI-2, op straffe van verbeurte van dwangsommen, en het concurrentiebeding voor het overige geschorst. De voorzieningenrechter heeft zowel in conventie als in reconventie de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3
Wat de voorzieningenrechter daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat. Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst is weliswaar ruim geformuleerd maar het is voldoende duidelijk welke werkzaamheden er onder vallen. [geïntimeerde] heeft bovendien onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van MBA. Het concurrentiebeding is daarom rechtsgeldig en MBA kan daaraan in beginsel rechten ontlenen. MBA heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] het beding heeft geschonden omdat Next Ventures als concurrent van MBA dient te worden beschouwd en hij in opdracht van zijn nieuwe werkgever concurrerend werk doet. Beide partijen hebben aannemelijk gemaakt dat zij zwaarwegende belangen hebben bij handhaving of juist schorsing van het concurrentiebeding. Afweging van de aangevoerde belangen heeft geleid tot het oordeel dat MBA het concurrentiebeding mag inroepen wat betreft de klanten voor wie [geïntimeerde] in haar dienst meer dan incidenteel heeft gewerkt en dat het concurrentiebeding voor het overige dient te worden geschorst gelet op het belang van [geïntimeerde] om in dienst te blijven bij Next Ventures.
3.4
Tegen de hiervoor weergegeven beslissing van de voorzieningenrechter en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt MBA met haar grieven in principaal appel op. De grieven III en IV van MBA zijn in de kern gericht tegen de door de voorzieningenrechter toegepaste belangenafweging en de uitkomst daarvan. In incidenteel appel is ook [geïntimeerde] daartegen opgekomen met zijn grieven IV en V. Bovendien betwist [geïntimeerde] dat MBA spoedeisend belang heeft in hoger beroep en klaagt [geïntimeerde] in grief I over de reikwijdte van het concurrentiebeding. Grief III (het hof leest: II) van [geïntimeerde] is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van MBA. Grief III van [geïntimeerde] heeft betrekking op de overweging van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] zijn concurrentiebeding schendt doordat hij in opdracht van Next Ventures concurrerende werkzaamheden verricht. Met grief VI bepleit [geïntimeerde] dat hem een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:653 lid 5 BW toekomt als het hof oordeelt dat het concurrentiebeding onverkort dient te worden toegepast. Grief VII is gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter over de proceskosten.
3.5
Het hof ziet aanleiding om eerst het spoedeisend belang van MBA en de grieven I tot en met III in incidenteel appel te behandelen.
Spoedeisend belang van MBA
3.6
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat MBA geen spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen in hoger beroep omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade lijdt doordat [geïntimeerde] het concurrentiebeding overtreedt. [geïntimeerde] heeft daarbij gewezen op de gedeeltelijke schorsing van het concurrentiebeding door de voorzieningenrechter en aangevoerd dat hij zich houdt aan zijn postcontractuele verplichtingen. Het hof is van oordeel dat MBA gelet op de aard van haar vorderingen, die gericht zijn op volledige handhaving van een thans nog bestaand concurrentiebeding, nog immer een spoedeisend belang heeft. Daarvoor is niet vereist, zoals door [geïntimeerde] gesteld, dat vaststaat dat MBA bij overtreding van het concurrentiebeding schade leidt.
3.7
Het hof stelt evenals de voorzieningenrechter voorop dat de vordering van MBA in de kern een vordering tot nakoming is en dat een dergelijke vordering in kort geding alleen kan worden toegewezen indien voldoende aannemelijk dat de bodemrechter het standpunt van MBA zal volgen.
Rechtsgeldigheid van het concurrentiebeding
3.8
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het concurrentiebeding te ruim en vaag geformuleerd is en daarom jegens hem onbillijk, en niet rechtsgeldig is. Het hof verenigt zich met hetgeen de voorzieningenrechter onder 5.5 en 5.6 van het bestreden vonnis heeft overwogen, kort gezegd erop neerkomend dat het concurrentiebeding voorshands rechtsgeldig wordt geacht. Aan [geïntimeerde] moet worden toegegeven dat het beding ruim geformuleerd is maar het is wel duidelijk welke werkzaamheden eronder vallen. Ook overigens is aannemelijk dat aan de geldigheidsvereisten voor een dergelijk beding is voldaan. Of aanleiding bestaat om de reikwijdte van het concurrentiebeding te beperken, zal hierna in r.o. 3.12 tot en met 3.15 worden beoordeeld in het kader van de afweging van de betrokken belangen van partijen.
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van MBA
3.9
Volgens [geïntimeerde] heeft MBA willens en wetens een bedrijfscultuur in stand gelaten die heeft geleid tot verergering van zijn gezondheidsklachten. [geïntimeerde] doelt daarbij met name op regelmatig, gezamenlijk alcoholgebruik door collega’s na werktijd. Ook stelt [geïntimeerde] dat collega’s drugs gebruikten, soms zelfs tijdens werktijd. [geïntimeerde] is daaraan mee gaan doen en verwijt MBA dat zij tegen het alcohol- en drugsgebruik niet is opgetreden. Namens MBA is uitdrukkelijk weersproken dat bij haar een bedrijfscultuur bestaat waarin het gebruik van alcohol en drugs werd gedoogd, zeker tijdens werktijd. Wat hiervan ook zij, tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] desgevraagd bevestigd dat niet iedere collega deelnam aan de vele borrels en het gebruik van drugs, en dat hij zich vóór zijn bezoek aan de bedrijfsarts op 8 augustus 2018 nimmer bij MBA heeft beklaagd over de door hem geschetste bedrijfscultuur. Aangezien [geïntimeerde] bovendien reeds één week na zijn bezoek aan de bedrijfsarts de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, kan MBA in alle redelijkheid niet verweten worden dat zij heeft nagelaten om het advies van de bedrijfsarts uit te voeren om de door [geïntimeerde] ervaren knelpunten op het werk te bespreken en - indien mogelijk - op te lossen. Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden overweegt het hof dat [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat MBA haar zorgplicht op het gebied van de arbeidsomstandigheden in haar onderneming jegens [geïntimeerde] heeft geschonden en dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van MBA.
Schending concurrentiebeding
3.1
[geïntimeerde] heeft betoogd dat hij het concurrentiebeding niet schendt doordat hij in opdracht van Next Ventures concurrerende werkzaamheden verricht. Volgens [geïntimeerde] zijn MBA en Next Ventures niet elkaars concurrenten en doet hij voor Next Ventures ander werk dan hij deed in dienst van MBA. Dit betoog slaagt niet. Tussen partijen is niet in geschil dat MBA en Next Ventures - voor zover in casu van belang - in dezelfde branche actief zijn, de IT/ICT, en zelfs deels dezelfde klanten hebben. [geïntimeerde] heeft weliswaar aangevoerd dat Next Ventures zeer “niche”-gericht is maar heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat de niche-markt waarop Next Ventures zich richt onderdeel vormt van de markt die door MBA wordt bediend. [geïntimeerde] houdt zich bij zijn nieuwe werkgever nog altijd bezig met recruitment, waarbij het in het kader van het concurrentiebeding niet relevant is dat hij - naar eigen zeggen - niet langer aan de klantzijde maar aan de kandidaatzijde opereert. Dit leidt tot de conclusie dat voldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] het concurrentiebeding schendt door zijn werkzaamheden in dienst van Next Ventures.
3.11
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven I tot en met III in incidenteel appel niet slagen.
Belangenafweging
3.12
Vervolgens dient te worden beoordeeld of het concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk dient te worden geschorst omdat in verhouding tot het te beschermen belang van MBA [geïntimeerde] door het beding onbillijk wordt benadeeld. Beide partijen hebben grieven gericht tegen de door de voorzieningenrechter gemaakte belangenafweging en het resultaat daarvan.
3.13
MBA heeft bepleit dat voor gehele of gedeeltelijke schorsing van het concurrentiebeding geen grond bestaat omdat, naast de door de voorzieningenrechter in r.o. 5.15 van het vonnis reeds meegewogen zwaarwegende belangen van MBA, geldt dat [geïntimeerde] bij MBA toegang had tot alle essentiële bedrijfsinformatie waaronder met name informatie over de door MBA gehanteerde prijzen en marges, en andere, concurrentiegevoelige informatie, ook over klanten van MBA waarvoor hij zelf niet veelvuldig werkte en over andere branches. Daags vóór zijn vertrek heeft [geïntimeerde] dergelijke informatie uit het systeem van MBA gehaald en MBA veronderstelt dat [geïntimeerde] dat heeft gedaan om die informatie (tegen MBA) te kunnen gebruiken bij Next Ventures. Sinds het vertrek van [geïntimeerde] naar Next Ventures, die ook voor LGI werkt, zijn bij LGI en bij de contractors de tarieven en marges van MBA bekend geworden wat tot heronderhandelingen heeft geleid, en is het aantal vacatures dat MBA van LGI ontvangt, gehalveerd terwijl er geen krimpende markt/vraag is. Daarbij heeft MBA gesteld dat haar belang dat door haar opgeleide werknemers niet worden “weggekaapt” door concurrenten als Next Ventures, serieus genomen dient te worden. MBA heeft in dit verband een overzicht gegeven van de opleidingen en trainingen die zij aan [geïntimeerde] heeft gegeven.
3.14
[geïntimeerde] heeft betwist dat MBA een dermate zwaarwegend belang heeft bij het handhaven van het concurrentiebeding dat zijn belangen daarvoor moeten wijken. In dat verband heeft hij benadrukt dat hij ook gebonden is aan een geheimhoudingsbeding en een beding inzake bescherming van intellectueel eigendom van MBA, waardoor de belangen van MBA mede beschermd worden. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zijn belang bij schorsing van het concurrentiebeding allereerst schuilt in zijn gezondheid. Daarnaast heeft [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op eerbiediging van zijn recht op vrije arbeidskeuze en andere grondrechten. Als overige te beschermen belangen heeft [geïntimeerde] genoemd: gunstigere doorgroeimogelijkheden bij Next Ventures, een hoger te verwerven inkomen, bestaande uit enerzijds een hoger vast salaris en anderzijds een gunstiger commissiestructuur, en zijn belang om in de IT/ICT-recruitment te blijven werken omdat dat de sector is waarin hij ervaring heeft opgedaan.
3.15
Het hof onderschrijft r.o. 5.17 van het vonnis van de voorzieningenrechter dat aan beide zijden reële en zwaarwegende belangen aanwezig zijn. In aanmerking genomen de niet weersproken stelling van MBA dat [geïntimeerde] kennis heeft van de door MBA gehanteerde prijzen en marges en in zoverre bekend is met specifieke en niet openbare (financiële) bedrijfsgegevens van MBA, heeft MBA er groot belang bij dat Next Ventures - noch enige andere concurrent van MBA - van die bedrijfsgegevens kennis neemt noch anderszins profijt kan hebben van het feit dat [geïntimeerde] over die kennis beschikt. De kennis van [geïntimeerde] van de door MBA gehanteerde prijzen en marges kan MBA immers grote schade berokkenen. Het geheimhoudingsbeding en het beding inzake bescherming van intellectueel eigendom van MBA beschermen MBA te dezen onvoldoende. Verder acht het hof, óók indien wordt aangenomen - ondanks de desbetreffende betwisting van MBA - (bij wege van veronderstelling) dat [geïntimeerde] qua gezondheid beter af is met een dienstverband bij Next Ventures en dat hij de door hem aangevoerde vooruitgang in doorgroeimogelijkheden en inkomen inderdaad zal maken, de zojuist genoemde belangen van MBA bij handhaving van het concurrentiebeding dusdanig zwaarwegend dat de belangen van [geïntimeerde] daarvoor moeten wijken. Dat het concurrentiebeding ruim geformuleerd is, legt in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal. Grieven III en IV in principaal appel slagen derhalve. Grief IV in incidenteel appel faalt en grief V in incidenteel appel kan verder onbesproken blijven.
Billijke vergoeding
3.16
Voor het geval de vordering van MBA wordt toegewezen, heeft [geïntimeerde] in grief VI in (voorwaardelijk) incidenteel appel verzocht om toekenning van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:653 lid 5 BW ten laste van MBA. Het hof acht hiervoor geen grond aanwezig aangezien [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het concurrentiebeding in belangrijke mate wordt belemmerd om anders dan in dienst van MBA werkzaam te zijn. Daarbij komt dat MBA onweersproken heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] in tal van branches werkzaam kan zijn op het gebied van recruitment zonder het concurrentiebeding te schenden, wat [geïntimeerde] in diens memorie van antwoord ook als juist heeft erkend. Dat [geïntimeerde] in een andere branche mogelijk genoegen zou moeten nemen met een lager (start)salaris is, wat daarvan zij, onvoldoende om toekenning van een vergoeding als verzocht te rechtvaardigen mede gelet op de (resterende) looptijd van het concurrentiebeding. Deze grief faalt.
Slotsom en proceskosten
3.17
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vorderingen van MBA zullen als na te melden worden toegewezen. Het hof ziet daarbij aanleiding om de gevorderde dwangsommen te maximeren op een totaalbedrag van € 50.000,-. Met grief VII in incidenteel appel, ten slotte, heeft [geïntimeerde] bepleit dat MBA veroordeeld dient te worden in de kosten van de procedure in beide instanties. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, faalt ook deze grief. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen twee dagen na betekening van dit arrest zijn werkzaamheden voor Next Ventures te staken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- ineens, vermeerderd met € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [geïntimeerde] deze veroordeling niet nakomt, tot een maximum van € 50.000,-;
verbiedt [geïntimeerde] direct of indirect (verdere) werkzaamheden te verrichten voor Next Ventures, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per overtreding, vermeerderd met € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat de overtreding voortduurt, tot een maximum van € 50.000,-;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van MBA begroot op € 707,- aan verschotten en € 980,- voor salaris, en in principaal en incidenteel hoger beroep tot op heden aan de zijde van MBA begroot op € 824,52 aan verschotten en € 1.074,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.W. de Groot, M.L.D. Akkaya en F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2019.